ECLI:NL:GHARL:2020:1106

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
11 februari 2020
Zaaknummer
200.258.950/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betaling koopprijs kampeerwagen en bewijslevering door koper

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerden] c.s. over de betaling van een kampeerwagen die [appellant] in maart 2017 heeft gekocht voor € 13.500,-. [appellant] heeft slechts € 1.000,- via de bank betaald en stelt dat hij de resterende € 12.500,- contant heeft betaald op de dag van ophalen. [geïntimeerden] c.s. beweren echter dat deze betaling niet heeft plaatsgevonden, wat leidde tot een aangifte en beslaglegging op de kampeerwagen. De kantonrechter heeft in een eerdere procedure geoordeeld dat [appellant] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij de volledige koopprijs heeft betaald, en heeft de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. toegewezen.

[appellant] is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. In de memorie van grieven heeft hij zijn bezwaren tegen de eerdere uitspraak uiteengezet, maar het hof oordeelt dat [appellant] niet in zijn bewijslevering is geslaagd. Het hof wijst op het ontbreken van een kwitantie en de inconsistenties in de verklaringen van [appellant] en zijn getuigen. Het hof concludeert dat de verklaringen niet voldoende geloofwaardig zijn om aan te nemen dat de betaling van € 12.500,- daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van [geïntimeerden] c.s. in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.258.950/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 5872400)
arrest van 11 februari 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. W.J.A. van Es, kantoorhoudend te Steenwijk,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2],
wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. Y. van der Horst, kantoorhoudend te Emmeloord.

1.Waar gaat deze procedure over?

1.1
Dit geschil draait om de vraag of [appellant] een door hem in de eerste week van maart 2017 van [geïntimeerden] c.s. gekochte kampeerwagen heeft betaald. Partijen hebben een koopprijs van € 13.500,- afgesproken, waarvan [appellant] via de bank € 1.000,- heeft betaald op de bankrekening van [geïntimeerde2] . De kampeerwagen is op 10 of 14 maart 2017 door [appellant] opgehaald, samen met zijn stiefzoon. Volgens [geïntimeerden] c.s. heeft [appellant] het nog door hem te betalen bedrag van € 12.500,- niet, zoals afgesproken, bij het ophalen van de kampeerwagen betaald. Dat was voor hen reden om aangifte tegen [appellant] te doen bij de politie. Dat heeft ertoe geleid dat de kampeerwagen door de officier van justitie in beslag is genomen. [appellant] is niet vervolgd naar aanleiding van de aangifte.
1.2
[geïntimeerden] c.s. hebben zelf ook beslag gelegd op de kampeerwagen en zijn een procedure tegen [appellant] begonnen bij de kantonrechter in Assen. Zij hebben daarin gevorderd dat de koopovereenkomst ongedaan wordt gemaakt, dat de kampeerwagen door [appellant] aan hen wordt teruggegeven en door [appellant] op hun naam wordt gezet (onder druk van een dwangsom), dat [appellant] de kosten in verband met het beslag en de opslag aan hen vergoedt, en dat hij hun proceskosten in de procedure betaalt.
1.3
[appellant] heeft in de procedure bij de kantonrechter aangevoerd dat hij € 12.500,- contant heeft betaald op de dag dat hij de kampeerwagen heeft opgehaald. Hij heeft aangeboden dat te bewijzen door het horen van getuigen.
1.4
De kantonrechter heeft beslist dat [appellant] zijn stelling dat hij heeft betaald moet bewijzen en hem daartoe in de gelegenheid gesteld. [appellant] heeft zichzelf, zijn echtgenote en zijn stiefzoon als getuigen laten horen door de kantonrechter. [geïntimeerden] c.s. hebben afgezien van de mogelijkheid op hun beurt getuigen te laten horen.
1.5
De kantonrechter heeft vervolgens in het vonnis van 27 februari 2018 beslist dat [appellant] het bewijs niet heeft geleverd. Daarom heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. toegewezen.
1.6
[appellant] is het met die beslissingen niet eens en heeft daarom hoger beroep ingesteld bij dit hof. Hij wil dat de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. door het hof alsnog worden afgewezen en dat [geïntimeerden] c.s. zijn proceskosten van de procedure bij de kantonrechter en bij het hof betaalt.

2.De beoordeling door het hof

2.1
In de memorie van grieven die [appellant] bij het hof heeft ingediend, heeft hij zijn bezwaren uiteengezet tegen de beslissingen van de kantonrechter. Hij heeft geen bezwaar tegen het feit dat de kantonrechter hem heeft opgedragen te bewijzen dat hij het bedrag van
€ 12.500,- heeft betaald. Dat is terecht, want op grond van de wet (artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) moet hij dat ook bewijzen (en hoeven [geïntimeerden] c.s. niet te bewijzen dat [appellant] niet heeft betaald).
2.2
Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte beslist dat hij het bewijs niet heeft geleverd
(grief 1). Hij verbindt daaraan de conclusie dat de kantonrechter ten onrechte de overeenkomst tussen partijen heeft ontbonden en dat hij ten onrechte de kosten van beslag- en inbewaargeving aan [geïntimeerden] c.s. moet vergoeden (
grieven 2 en 3). [geïntimeerden] c.s. hebben in de memorie van antwoord die zij hebben ingediend bij het hof uiteengezet dat zij vinden dat de kantonrechter wel goede beslissingen heeft genomen.
2.3
Het hof geeft [appellant] ongelijk. Het hof zal hierna vanaf 2.4 uitleggen waarom het tot die beslissing is gekomen.
2.4
Het gaat in deze zaak om een transactie waarin een fors geldbedrag in contanten zou zijn betaald, zonder dat daarvoor een kwitantie is afgegeven. Voor het ontbreken daarvan is geen overtuigende reden gegeven. De door [appellant] genoemde reden dat het geven van een kwitantie geen zin zou hebben gehad omdat hij die toch niet had kunnen lezen, verdraagt
zich niet met de door hem overgelegde en ondertekende leenovereenkomst met [C] . Bovendien was volgens hem zijn stiefzoon erbij toen werd betaald. [appellant] heeft niet gesteld dat die een kwitantie niet zou hebben kunnen lezen.
2.5
Verder is het zo dat de verklaring van [appellant] als getuige niet overtuigt. Het is niet goed voorstelbaar dat hij zich als getuige niet meer de naam weet te herinneren van degene die hem € 15.000,- heeft geleend en zelfs heeft verklaard die persoon ( [C] ) niet te kennen. Zijn verklaring over het geldbedrag dat hij heeft meegenomen sluit niet aan bij wat zijn echtgenote daarover heeft verklaard.
Ook het feit dat hij zich op de dag dat hij de kampeerwagen heeft opgehaald, heeft voorgesteld als [D] (dat heeft hij op de zitting bij de kantonrechter erkend) doet afbreuk aan zijn geloofwaardigheid. Kennelijk probeerde hij met het noemen van een andere - valse - naam [geïntimeerden] c.s. op een dwaalspoor te brengen.
2.6
De andere getuigen zijn de echtgenote van [appellant] en zijn stiefzoon. Die nauwe betrokkenheid bij [appellant] brengt mee dat hun verklaringen met enige terughoudendheid moet worden beoordeeld, te meer nu niet kan worden uitgesloten dat zij, en dan met name de echtgenote van [appellant] , belang hebben bij de uitkomst van de procedure in het voordeel van [appellant] .
2.7
De echtgenote van [appellant] is niet bij de door [appellant] gestelde betaling geweest, dus in zoverre draagt haar verklaring niet bij aan het bewijs. Hoe zij aan het bedrag van € 13.500,- is gekomen dat zij [appellant] zou hebben gegeven, is onduidelijk, gezien haar verklaring dat haar man ‘daar is aangekomen’. En haar verklaring over het bedrag dat zij zou hebben meegegeven verdraagt zich niet met de verklaring van [appellant] . Daaruit volgt namelijk dat hij een bedrag van € 12.500,- van zijn echtgenote heeft meegekregen en dat zij vervolgens, na terugkeer van [appellant] , € 1.000,- per bank aan [geïntimeerde2] heeft overgemaakt.
2.8
De stiefzoon was volgens hemzelf en [appellant] wel bij de betaling. Hij noemt in zijn verklaring niet het volgens [appellant] betaalde bedrag van € 12.500,-; hij verklaart wel dat het om duizenden euro’s, in pakketjes gebundeld papiergeld, ging (meer dan € 10.000,-) en dat het geld (tot € 8.500,-) geteld zou zijn, maar niet tot hoeveel. Dat is moeilijk voorstelbaar als waar zou zijn, zoals hij heeft verklaard, dat hij ‘er op nog geen halve meter vandaan stond en het met zijn eigen ogen heeft gezien’. Mogelijk is dat ook niet waar: hij heeft immers ook verklaard dat hij met andere dingen bezig was die zijn aandacht vroegen, zoals met de accu’s, die zich onder de passagiersstoel bevonden. Hoe dan ook zijn de verklaringen van de stiefzoon over waar hij zich precies bevond niet goed met elkaar te verenigen. Verder heeft de stiefzoon verklaard dat [geïntimeerde2] na het tellen heeft gezegd dat het allemaal klopte. Die past niet wat [appellant] heeft verklaard, te weten dat [geïntimeerde2] hem heeft gezegd dat hij nog € 1.000,- moest betalen, welke betaling daarna ook is gedaan
2.9
Gelet op dit alles komt het hof net als de kantonrechter tot het oordeel dat [appellant] het bewijs niet heeft geleverd. Daarvoor zijn de verklaringen van hemzelf, zijn stiefzoon en zijn echtgenote, in onderling verband bezien, te weinig geloofwaardig en overtuigend en dus niet genoeg. En ander overtuigend bewijs is er ook niet. [appellant] heeft in hoger beroep nog aangeboden onder ede verklaringen af te leggen over de herkomst van het geld en de reden waarom dat hij dat tijdens het getuigenverhoor niet meer wist, maar het hof gaat aan dat aanbod als zijnde niet relevant voorbij; de betrouwbaarheid van zijn verklaring wordt niet
daardoor gekleurd, maar door het feit dat hij zelfs heeft ontkend [C] , over wie hij eerder in de processtukken nog had gesteld daarvan het geld voor de kampeerwagen te hebben geleend, te kennen.
2.1
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven nog een aantal andere bezwaren tegen de beslissing van de kantonrechter genoemd (in grief 2 en 3), maar die hoeft het hof niet apart te bespreken. Uit de toelichting op die grieven blijkt dat daartegen geen argumenten als zodanig zijn aangevoerd, maar dat die grieven alleen voortborduren op grief 1, namelijk dat [appellant] wel geslaagd is in het bewijs. Uit het voorgaande blijkt dat dit niet het geval is.
2.11
Het hoger beroep van [appellant] slaagt dus niet. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen (bevestigen). [appellant] moet de proceskosten van [geïntimeerden] c.s. in hoger beroep betalen. Het hof stelt die kosten vast op € 2.889,-, zijnde € 741,- voor griffierechten ( hierna te noemen: verschotten) en € 2.148,- als vergoeding voor het salaris van de advocaat van [geïntimeerden] c.s. (volgens de gebruikelijke tabellen daarvoor: 2 punten in tarief 2). Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 9 oktober 2018;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep van [geïntimeerden] c.s., tot aan deze uitspraak vastgesteld op € 741,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris van hun advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
- verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Smit, mr. M.W. Zandbergen en mr. W.F. Boele en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
11 februari 2020.