ECLI:NL:GHARL:2020:1165

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 februari 2020
Publicatiedatum
12 februari 2020
Zaaknummer
200.231.682
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter met betrekking tot buitenlands onroerend goed en samenlevingsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd was om kennis te nemen van vorderingen met betrekking tot onroerend goed in Portugal, in het kader van een samenlevingsovereenkomst tussen partijen. De appellant, wonende te [A], had in eerste aanleg een eis ingediend die door de geïntimeerde, eveneens wonende te [A], werd betwist. De appellant vorderde onder andere medewerking aan de verdeling van onroerend goed en stelde dat er sprake was van gemeenschappelijke eigendom. De geïntimeerde betwistte dit en verwees naar notariële akten van eigendomsoverdracht.

Het hof oordeelde dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was om kennis te nemen van de vorderingen die betrekking hadden op de onroerende goederen in Portugal, op basis van artikel 24 van de Brussel I-bis verordening. Het hof stelde vast dat de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is, niet alleen betrekking heeft op zakelijke rechten, maar ook op de rechtsvorderingen die verband houden met de eigendom of het bezit van onroerend goed. Aangezien de vorderingen van de appellant betrekking hadden op onroerend goed in Portugal, verklaarde het hof zich onbevoegd.

Daarnaast oordeelde het hof dat de vorderingen van de appellant die betrekking hadden op de samenlevingsovereenkomst wel door de Nederlandse rechter konden worden beoordeeld. Het hof wees de vorderingen van de appellant af, omdat het zich onbevoegd achtte om kennis te nemen van de vorderingen met betrekking tot de verdeling van de onroerende goederen. De kosten van de procedure werden toegewezen aan de appellant, die in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.231.682
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 424264)
arrest van 11 februari 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser, tevens verweerder in voorwaardelijke reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.C. Duvekot te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde, tevens eiseres in voorwaardelijke reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. Tonningen-Ter Huizen te Hilversum.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 30 april 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Duvekot van 7 augustus 2019 met een aanvulling eis;
- een journaalbericht van mr. Tonningen van 6 september 2019 met producties 1 tot en met 15;
- een journaalbericht van mr. Duvekot van 20 september 2019;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 23 september 2019 met twee producties.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Bij journaalbericht van 7 augustus 2019 heeft [appellant] een aanvullende eis geformuleerd. Van de zijde van [geïntimeerde] is hiertegen bezwaar gemaakt.
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eiser is gesteld. Een reden voor een uitzondering op deze regel is niet gebleken, zodat het hof de eiswijziging van [appellant] niet toelaatbaar acht en recht zal doen op de oorspronkelijke eis.
2.2
Alvorens het hof toekomt aan de beoordeling van de door [appellant] opgeworpen grieven, dient de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter (internationaal) bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van de man ter zake van de onroerende goederen ingeschreven in het Caderneta predial urbana onder: ‘ [diverse onroerende goederen] , Portugal, aan partijen genoegzaam bekend. (verder aan te duiden als de onroerende goederen te [B] ). De regels van (internationale) procesbevoegdheid zijn van openbare orde, tenzij een forumkeuze is uitgebracht omtrent een rechtsbetrekking die tot vrije bepaling van partijen staat.
2.3
Anders dan partijen is het hof van oordeel dat uit artikel 12 van de samenlevingsovereenkomst niet volgt dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van [appellant] voor zover die zien op (de medewerking aan) de verdeling van de hiervoor genoemde onroerende goederen. In dat artikel wordt slechts een regeling gegeven voor het geval tussen partijen geschillen opkomen betreffende de uitleg van de bepalingen van de samenlevingsovereenkomst en de benoeming door de kantonrechter van een onpartijdige persoon. De onderhavige zaak ziet echter op de vraag of er al dan niet sprake is van een tussen partijen bestaande gemeenschappelijke eigendom van de onroerende goederen in [B] en of [geïntimeerde] gehouden is tot medewerking aan de verdeling, dan wel verkoop van die onroerende goederen. Daarvoor geeft de samenlevingsovereenkomst geen regeling, laat staan een schriftelijke forumkeuze van partijen.
2.4
Nu partijen niet zijn gehuwd, noch een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan moet de (internationale) bevoegdheid beoordeeld worden aan de hand van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (verder: Brussel I-bis), dan wel aan die van haar voorgangers: artikel 16 sub 1 EEX-Verdrag en artikel 22 punt 1 EEX-Vo (nr. 44/2001), welke bepalingen vrijwel overeenstemmen met het huidige artikel 24 Brussel I-bis.
2.5
Artikel 24, aanhef en onder 1, Brussel I-bis luidt, voor zover thans van belang:
‘Ongeacht de woonplaats van partijen zijn bij uitsluiting bevoegd:
1. voor zakelijke rechten op en huur en verhuur, pacht en verpachting van onroerende goederen: de gerechten van de lidstaat waar het onroerend goed gelegen is. (…)’
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) volgt dat de exclusieve bevoegdheidsbepaling van (thans) artikel 24 Brussel I-bis niet ruimer mag worden uitgelegd dan het oogmerk ervan verlangt en dat de ratio ervan is gelegen in de omstandigheid dat de rechter van de plaats van ligging van de onroerende zaak, vanwege zijn nabijheid het beste in staat is zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie en de terzake geldende voorschriften en gebruiken van die staat van ligging toe te passen. (HvJ EG 10 januari 1990, zaak C-115/88, Jur. 1990, p.1-27, (Reichert en Kockler). Deze beslissing heeft weliswaar betrekking op artikel 16 van het EEX-Verdrag, maar is ook van toepassing is op artikel 24, aanhef en onder 1 Brussel I-bis.
2.6
Uit voornoemd arrest (Reichert en Kockler) volgt ook dat artikel 16 EEX-verdrag aldus moet worden uitgelegd, dat de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staat waar het onroerend goed gelegen is, niet alle mogelijke rechtsvorderingen omvat die een zakelijk recht op onroerend goed betreffen, maar enkel die welke zowel binnen het toepassingsgebied van het EEX-verdrag vallen, als tot de rechtsvorderingen behoren die ertoe strekken de omvang, de hoedanigheid, de eigendom of het bezit van een onroerend goed of het bestaan van andere zakelijke rechten op dit onroerend goed vast te stellen en om de rechthebbenden de bescherming van de aan hun titel verbonden bevoegdheden te verzekeren. Volgens vaste rechtspraak volstaat het voor de toepasselijkheid van artikel 16 sub 1 (a) EEX-verdrag dus niet, dat de rechtsvordering verband houdt met een zakelijk recht op het onroerend goed of dat zij betrekking heeft op een onroerend goed. De rechtsvordering moet zijn gebaseerd op een zakelijk recht en, behoudens de uitzondering waarin is voorzien voor huur en verhuur en pacht en verpachting van onroerende goederen, niet op een persoonlijk recht (HvJ EG 9 juni 1994, zaak C-292/93, Jurispr. blz I-2545, punt 12 en 13, NJ 1994/649, (Lieber) en 27 januari 2000, C-8/98, Jurispr. blz I-393, punt 21 en 22, (Dansommer).
2.7
[appellant] heeft in deze procedure onder randnummer 120. van de memorie van grieven primair onder meer gevorderd dat het hof zal bepalen dat partijen medewerking verlenen aan de verdeling van de onroerende goederen te [B] , overeenkomstig artikel 3:178 lid 2 BW in samenhang met 3:185 lid 1 en 2c BW, subsidiair tot medewerking overeenkomstig artikel 3:185 lid 2c BW en dat, indien een van partijen niet meewerkt aan verkoop en levering van het onroerend goed, het arrest van het hof op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van een in wettige vorm opgemaakte akte. Hij stelt daartoe dat er sprake is van gemeenschappelijke eigendom.
[geïntimeerde] daarentegen betwist gemotiveerd dat er sprake is van gemeenschappelijke eigendom, en verwijst daarbij naar de notariële akten van de eigendomsoverdracht van die percelen. Nu de vorderingen van [appellant] , voor zover hierboven omschreven, betrekking hebben op in het buitenland gelegen onroerende goederen en hij zich daarbij baseert op zijn (mede)eigendomsrecht, acht het hof zich op grond van artikel 24, aanhef en onder 1 Brussel I-bis, dan wel de voorgangers van dit artikel, niet bevoegd kennis te nemen van de vorderingen zoals hiervoor vermeld. Het hof is van oordeel dat de Portugese rechter exclusief bevoegd is om vast te stellen of er sprake is van (gemeenschappelijke) eigendom, zoals door [appellant] gesteld, en/of zijn vorderingen, voor zover hierboven omschreven, jegens [geïntimeerde] kunnen worden toegewezen.
Het hof zal zich in zoverre onbevoegd verklaren kennis te nemen van deze vorderingen.
2.8
Het hof is wel bevoegd kennis te nemen van de vorderingen van [appellant] voor zover die strekken tot vaststelling van de vorderingen uit hoofde van artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst in samenhang met de artikelen 3:166 lid 2 BW en de vorderingen gebaseerd op de artikelen 3:178 lid 3 BW. [appellant] begroot zijn vordering op € 480.590,26, inclusief rente en kosten van het overbruggingskrediet, subsidiair de aankoopkosten van de onroerende goederen in [B] en de bouwkosten van de op die onroerende goederen gebouwde casco-woning, zijnde een bedrag van € 341.734,48. Voorts beroept [appellant] zich op de redelijkheid en billijkheid.
2.9
In artikel 6, lid 4 van de samenlevingsovereenkomst is bepaald, voor zover van belang:
“Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van deze overeenkomst. (…)”
2.1
Nu het hof zich onbevoegd acht om kennis te nemen van de vordering tot (medewerking) aan verdeling van de onroerende goederen in [B] en dus niet kan beoordelen of er sprake is van gemeenschappelijke eigendom, komt het hof niet eraan toe om de vordering van [appellant] op grond van artikel 6 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst te beoordelen. Uit het voorgaande volgt dat het hof de vorderingen van [appellant] onder randnummer 120. en 121. van de memorie van grieven dient af te wijzen.
2.11
Onder randnummer 122. vordert [appellant] primair dat partijen bij voorrang medewerking verlenen aan betaling van schulden overeenkomstig artikel 3:178 lid 2 BW, bestaande uit de schuld van het overbruggingskrediet, het hof begrijpt bij Staal Bankiers, ad
€ 143.250,-, vermeerderd met rente en kosten ad € 138.855,78. Onder 123. subsidiair vordert [appellant] dat de hiervoor genoemde schulden worden vastgesteld zoals het hof redelijk voorkomt. [appellant] heeft ter zake de nota van afrekening van de notaris, een rekening overzicht van 18 februari 2002 en een aantal fiscale jaaroverzichten met betrekking tot de hypotheek met nummer 6131 overgelegd. Gelet op deze stukken staat deze schuld uitsluitend en alleen op naam van [appellant] . Voor zover deze schuld ziet op het project Portugal kan, mede gelet op de tenaamstelling van de hypotheek, vooralsnog niet worden vastgesteld of het geleende bedrag is aangewend ten behoeve van de door [appellant] gestelde gemeenschap, dan wel of [appellant] uit andere hoofde ter zake een vordering op [geïntimeerde] heeft. De vordering dient dan al op deze grond te worden afgewezen.

3.De slotsom

3.1
Op grond van hetgeen hiervoor 2.1 tot en met 2.11 is overwogen zal het hof zich onbevoegd verklaren om kennis te nemen van de vorderingen onder randnummer 120.,121. en 124. van de memorie van grieven en de vorderingen onder randnummer 121. tot en met 123. van de memorie van grieven afwijzen. De grieven hoeven dan ook niet afzonderlijk besproken te worden.
3.2
Het hof zal [appellant] , als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van deze procedure. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 313,-
- salaris advocaat € 9.356,- (2 punten x tarief VII)

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 23 augustus 2017 en opnieuw recht doende;
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vorderingen van de [appellant] onder de randnummers 120.,121. en 124. van de memorie van grieven;
wijst af de vorderingen onder de randnummers 121. tot en met 123. van de memorie van grieven;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,- voor verschotten en op € 9.356,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.H.A. Moes, M.H.F. van Vugt en J.U.M. van der Werff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2020.