ECLI:NL:GHARL:2020:1566

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
200.259.244/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Matiging van contractuele boete bij huurachterstand na ontbinding huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een huurachterstand en de matiging van een contractuele boete. De appellanten, een stichting en een persoon, waren in eerste aanleg gedaagden en zijn in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland. De huurovereenkomst betrof een winkelpand met onzelfstandige woonruimte, waarbij de appellanten hoofdelijk aansprakelijk waren voor de huurbetalingen. De huurovereenkomst werd ontbonden door de kantonrechter, die de vorderingen van de geïntimeerde, de verhuurder, toewijsde. De appellanten voerden in hoger beroep aan dat de kantonrechter ten onrechte geen rekening had gehouden met hun verweer over de toegang tot het gehuurde pand, aangezien de verhuurder een slot had vervangen zonder hen een sleutel te geven. Het hof oordeelde dat de grieven van de appellanten niet tot vernietiging van het vonnis konden leiden, omdat de verhuurder voldoende toegang had geboden via andere ingangen. Het hof matigde de contractuele boete die de appellanten verschuldigd waren voor de huurachterstand tot de wettelijke handelsrente voor de periode na de ontbinding van de huurovereenkomst. De slotsom was dat de appellanten hoofdelijk moesten betalen voor de huurachterstand en de boete, met inachtneming van de wettelijke rente vanaf een bepaalde datum. Het hof bekrachtigde de ontbinding van de huurovereenkomst en de veroordeling tot ontruiming, maar vernietigde het vonnis voor de overige veroordelingen en stelde deze opnieuw vast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.259.244/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 7355096)
arrest van 25 februari 2020
in de zaak van

1.[appellant1] Stichting,

gevestigd te [A] ,
hierna:
de stichting,
2. [appellant2],
wonende te [A] ,
hierna:
[appellant2],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. J.J. Achterveld, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P. van Rossum, kantoorhoudend te Emmen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 6 december 2018 en van 15 januari 2019 die de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 12 april 2019;
- de memorie van grieven (met productie) d.d. 23 juli 2019;
- de memorie van antwoord (met producties) d.d. 1 oktober 2019.
Vervolgens is de zaak naar de rol verwezen voor akte uitlating over de producties die overgelegd zijn bij de memorie van antwoord. Daarvan hebben [appellanten] c.s. geen gebruik gemaakt.
2.2
Partijen hebben de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en het hof heeft op 12 november 2019 arrest bepaald. Het hof merkt nog op dat in het dossier van [appellant2] de producties overgelegd bij de inleidende dagvaarding ontbreken. Daarvoor heeft het hof geput uit het dossier van [geïntimeerde] .

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten.
3.1
[geïntimeerde] heeft bij huurcontract, ondertekend op 6 en 9 juli 2018, aan de stichting verhuurd het winkelpand met onzelfstandige woonruimte, gelegen aan de [a-straat 1] te [C] , met ingang van 1 augustus 2018. De huurprijs bedroeg € 1.950,- per maand, te betalen voor de eerste van desbetreffende maand. Ook diende de stichting een waarborgsom te storten gelijk aan twee maal de maandhuur.
In de huurovereenkomst was bepaald dat [appellant2] naast de stichting als huurder hoofdelijk aansprakelijk was voor alle verplichtingen voortvloeiend uit deze huurovereenkomst.
3.2
Op de huurovereenkomst zijn de algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte van toepassing. Artikel 25.3 van deze bepalingen houdt in dat de huurder bij niet tijdige betaling een direct opeisbare boete van 1% van het verschuldigde verbeurt per kalendermaand, met een minimum van € 300,- per maand.
3.3
De stichting heeft, behoudens de helft van de waarborgsom, geen betalingen aan [geïntimeerde] gedaan, ondanks aanmaningen daartoe van [geïntimeerde] .
3.4
[geïntimeerde] heeft in oktober 2018 het slot van een toegangsdeur van de bedrijfsruimte vervangen. [appellant2] heeft daarvan geen sleutel ontvangen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg kort samengevat gevorderd dat de huurovereenkomst wordt ontbonden, [appellanten] c.s. worden veroordeeld om het gehuurde te ontruimen, [appellanten] c.s. worden veroordeeld tot betaling van de huurachterstand berekend tot en met november 2018, de verschenen contractuele boeten en de buitengerechtelijke incassokosten, tezamen neerkomende op € 9.807,68, en verder in een gebruiksvergoeding gelijk aan de huursom voor de periode tot de ontruiming, alsmede tot betaling van de boete van € 300,- per maand zolang de huurachterstand niet is betaald. [geïntimeerde] had tevens bij wege van voorlopige voorziening de ontruiming gevorderd.
4.2
De kantonrechter heeft bij vonnis van 15 januari 2019 de huurovereenkomst ontbonden en de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen. De voorlopige voorziening is bij gebrek aan belang afgewezen.

5.De ontvankelijkheid van het appel

[geïntimeerde] heeft betoogd dat [appellanten] c.s. niet in hun hoger beroep kunnen worden ontvangen omdat feitelijk sprake zou zijn van een verstekvonnis zodat zij in verzet hadden moeten gaan. Het hof verwerpt dit standpunt. Uit het vonnis van 6 december 2018 waarbij de kantonrechter een comparitie heeft gelast in zowel de hoofdzaak als de voorlopige voorziening blijkt dat [appellanten] c.s. in persoon procedeerden. [appellanten] c.s. hebben op 31 december 2018 een akte toegezonden houdende bezwaar tegen de voorlopige voorziening en hebben uitstel gekregen om voor antwoord te concluderen in de hoofdzaak. Van dat uitstel hebben zij geen gebruik gemaakt. Daaruit blijkt afdoende dat [appellanten] c.s. (ook) in de hoofdzaak zijn verschenen en dat sprake is van een procedure op tegenspraak. Dat [appellanten] c.s. uiteindelijk niet in de hoofdzaak hebben geantwoord, maakt dat niet anders.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

6.1
[appellanten] c.s. hebben, onder aanvoering van vier grieven, gevorderd dat het hof het eindvonnis van de kantonrechter vernietigt en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] beoordeelt met inachtneming van het door [appellanten] c.s. naar voren gebrachte.
6.2
De
eerste drie grievenkomen er in essentie op neer dat de kantonrechter ten onrechte in de hoofdzaak geen rekening heeft gehouden met het verweer dat [appellanten] c.s. in de voorlopige voorziening hebben gevoerd, namelijk dat [geïntimeerde] geen recht heeft op de volledige huur omdat na het vervangen van een slot van de bedrijfsruimte deze niet meer voor de stichting toegankelijk was.
6.3
Het hof oordeelt dat deze grieven niet tot vernietiging van het eindvonnis kunnen leiden. [appellant2] heeft in zijn akte van 31 december 2018 geklaagd over de vervanging van de sloten, dan wel het slot (zowel enkelvoud als meervoud worden gebruikt) in oktober 2018. [geïntimeerde] heeft op de zitting van 10 januari 2019 verklaard dat het slot van één van de vier toegangen tot de bedrijfsruimte in oktober 2018 is vervangen en dat de stichting via de andere drie ingangen toegang behield tot het gehuurde. [appellanten] c.s. hebben in hun memorie van grieven slechts herhaald dat alle sloten zouden zijn vervangen. Zij hebben geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan dat alle sloten zijn vervangen. In het licht van de stellingen van [geïntimeerde] in eerste aanleg had dat in hoger beroep wel verlangd mogen worden; het hof gaat aan dat bewijsaanbod voorbij. Het hof verwerpt dan ook het verweer dat [geïntimeerde] vanaf oktober 2018 geen recht zou hebben op betaling van de volledige huur.
6.4
Grief IIIbevat verder de klacht dat de kantonrechter geen rekening heeft gehouden met het betaalde gedeelte van de waarborgsom. Dit onderdeel van de grief is in appel verder niet bestreden en komt het hof in de situatie dat [appellanten] c.s. het gehuurde inmiddels hebben ontruimd en niet is aangevoerd dat [appellanten] c.s. daaraan schade hebben toegebracht, juist voor. Het hof zal het beroep op verrekening honoreren en de huurachterstand met € 1.950,- verminderen.
De overige posten van de hoofdvordering zijn niet bestreden.
6.5
Grief IVziet op de verschuldigdheid van de contractuele boete van € 300,- per maand vanaf december 2018. [appellanten] c.s. betogen dat sprake is van een onredelijk bezwarend beding. Subsidiair doen [appellanten] c.s. een beroep op matiging van deze boete.
6.6
Het hof stelt voorop dat de stichting de huurovereenkomst met [geïntimeerde] voor bedrijfsmatige doelen van de stichting heeft gesloten, zodat Richtlijn 93/13 EEG betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten toepassing mist.
6.7
In artikel 6:233 sub a BW is bepaald dat een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar is, indien het
gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij
.
6.8
[appellanten] c.s. hebben ter onderbouwing van hun stelling dat artikel 25.3 van de algemene bepalingen onredelijk bezwarend is, alleen aangevoerd dat de daar omschreven boete al verschuldigd is bij een betalingsoverschrijding van één dag. Het hof oordeelt dat gelet op de aard van de huurovereenkomst, een beding waarbij de huurder een contractuele boete is verschuldigd indien niet wordt voldaan aan de kernverplichting dat de huur tijdig moet zijn betaald, op zichzelf niet als onredelijk bezwarend kan worden aangemerkt. Het hof laat nog daar dat het in dit geval niet gaat om een (geringe) overschrijding van de betaaltermijn, maar om het geheel niet betalen van de huur.
6.9
Dat de boete onbeperkt kan oplopen, is evenmin grond om de desbetreffende boeteclausule te vernietigen. Indien de boeteclausule tot een buitensporig resultaat zou leiden, zou dat wel een reden kunnen zijn om de boete te matigen, waar [appellanten] c.s. subsidiair op hebben aangedrongen. Op dat punt betrekt het hof het volgende in zijn overweging:
- het boetebeding is opgenomen in de algemene voorwaarden die zijn opgesteld door derden (en niet door partijen) en is bedoeld om gebruikt te worden bij tal van overeenkomsten, met variërende huurprijzen;
- het boetebeding houdt in dat de huurder een boete van 1% per maand (dus 12% per jaar) verschuldigd is over uit hoofde van de overeenkomst verschuldigde bedragen, met een minimum van € 300,- voor iedere maand dat het verschuldigde onbetaald blijft. Het feit dat in de algemene voorwaarden is gekozen voor een vast boetebedrag als minimum betekent dat bij relatief lage huurprijzen de boete sterk doorwerkt;
- het boetebeding voorziet niet in een vermindering van het boetebedrag na een beperkte periode, maar de boete loopt onbeperkt door.
- de boete is niet alleen een aansporing tot nakoming van de huurbetalingen, maar strekt ook tot vergoeding van de schade. Op grond van de wet bestaat de schade wegens vertraging in de voldoening van een geldsom uit de wettelijke handelsrente. [geïntimeerde] heeft niet aangevoerd dat zij ten gevolge van het uitblijven van de huurbetalingen schade heeft geleden die hoger is dan de wettelijke handelsrente. De leegstandsschade waar zij wel een beroep op doet, is niet het rechtstreekse gevolg van het niet betalen van de huur.
Het hof is van oordeel dat een relatief forse boete voor een beperkte periode gerechtvaardigd zou kunnen worden doordat het kan werken als prikkel tot nakoming, maar bij een (lang) voortduren daarvan nadat de huurovereenkomst al is geëindigd, verliest deze rechtvaardiging aan gewicht - behoudens bijzondere omstandigheden die door [geïntimeerde] niet voldoende onderbouwd zijn gesteld. Het doorwerken van de boete werkt dan onbillijk uit.
6.1
Het hof ziet aanleiding om, nu de billijkheid dit klaarblijkelijk eis, de boete als volgt te matigen. De boeten over de maanden augustus tot en met november 2018 die is inbegrepen in de door [geïntimeerde] verzochte en door de kantonrechter toegewezen hoofdsom, zijn niet aangevochten. Het hof zal ook de boete over de maanden december 2018 en januari 2019 toewijzen en de boeten over de huurachterstand na de ontbinding van de huurovereenkomst matigen tot de wettelijke handelsrente, zoals ook subsidiair door [geïntimeerde] is bepleit.
De slotsom
6.11
De grieven slagen ten dele. Het hof zal het vonnis, uitsluitend voor wat de veroordelingen tot betaling van huurachterstand en boeten vernietigen en deze opnieuw vaststellen en wel als volgt.
[appellanten] c.s. dienen hoofdelijk te betalen:
  • de huur over de maanden augustus 2018 tot en met januari 2019, verminderd met de waarborgsom gelijk aan één maand huur, derhalve neerkomende op vijf maanden huur à € 1.950,- € 9.750,-
  • zes maandboeten € 1.800,-
  • de niet bestreden incassokosten
totaal € 12.357,68,
te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over dit bedrag vanaf 1 februari 2019.
Daarnaast moet [appellanten] c.s. een gebruiksvergoeding gelijk aan de huur betalen voor zover zij na 1 februari 2019 het pand [a-straat 1] te [C] in gebruik hebben gehad.
6.12
Ook bij deze uitkomst zijn [appellanten] c.s. de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij, zodat zij in de kosten van de procedure in hoger beroep worden veroordeeld, aan de zijde van [geïntimeerde] te begroten op het griffierecht en op het salaris voor de advocaat, berekend aan de hand van het liquidatietarief (tarief II, 1 punt).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Groningen van 15 januari 2019 voor zover daarbij de ontbinding van de huurovereenkomst is uitgesproken, [appellanten] c.s. tot ontruiming zijn veroordeeld met verbod om na de ontruiming het pand opnieuw te betreden, en in de kosten van de procedure zijn veroordeeld;
vernietigt dit vonnis voor de overige veroordelingen ten laste van [appellanten] c.s. en op dat punt opnieuw rechtdoende
- veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk, dat als de één betaald heeft de ander is gekweten, om tegen kwijting aan [geïntimeerde] te betalen € 12.357,68, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf 1 februari 2019 tot de dag van de volledige betaling;
- veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk, dat als de één betaald heeft de ander is gekweten, om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 1.950,- te voldoen voor iedere maand dat [appellanten] c.s. het pand [a-straat 1] te [C] in gebruik hebben na 1 februari 2019;
veroordeelt [appellanten] c.s. hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 324,- voor verschotten en op € 1.074,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, O.E. Mulder en W.F. Boele en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
25 februari 2020.