ECLI:NL:GHARL:2020:1578

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
200.269.495/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een vonnis in een huurgeschil

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is op 25 februari 2020 een tussenuitspraak gedaan in een incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van een eerder vonnis van de kantonrechter. De zaak betreft een huurgeschil tussen [geïntimeerde], eigenaar van een horecapand, en [appellanten], die als bestuurders van Bull’s Eye B.V. betrokken zijn bij de huur. De achtergrond van het geschil ligt in een huurachterstand die heeft geleid tot een kort geding en een schikking, waarbij Bull’s Eye B.V. zich verplichtte om de achterstand te betalen. Echter, na het niet voldoen aan deze verplichting heeft [geïntimeerde] [appellanten] c.s. gedagvaard voor de achterstallige huur en bijkomende kosten. De kantonrechter heeft in zijn eindvonnis van 25 juni 2019 [appellanten] c.s. grotendeels in het ongelijk gesteld en hen veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 16.390,-, met de uitvoerbaarheid bij voorraad verklaard.

In het hoger beroep hebben [appellanten] c.s. verzocht om schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis, met als argument dat de executie van het vonnis zou leiden tot onomkeerbare schade, namelijk de executoriale verkoop van de woning van [appellant]. Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen en geconcludeerd dat het belang van [appellanten] c.s. bij behoud van de bestaande toestand zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] bij de voortzetting van de tenuitvoerlegging. Het hof heeft daarom besloten de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis te schorsen, en de kosten van het incident gereserveerd tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor memorie van grieven op 7 april 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.269.495/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 7161921)
arrest van 25 februari 2020
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[appellant],
2. PvE Recreatie Holding B.V.,
gevestigd te Leek,
hierna:
PVE,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. J.M.E. Hamming, kantoorhoudend te Drachten,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.J. Elema, kantoorhoudend te Beilen.

1.Het geding in eerste aanleg

Hoe de procedure bij de rechtbank is verlopen, blijkt uit de vonnissen van 23 oktober 2018, 12 februari 2019 en 25 juni 2019 die de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de kantonrechter), heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 29 augustus 2019,
- de incidentele memorie tot schorsing van de verdere tenuitvoerlegging op grond van artikel 351 Rv, dan wel tot het stellen van zekerheid (met bijlagen);
- de memorie van antwoord in het incident (met bijlagen)
2.2
In het incident vorderen [appellanten] c.s. opheffing en schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden eindvonnis van 25 juni 2019 en subsidiair dat aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van dat vonnis de voorwaarde wordt verbonden dat [geïntimeerde] zekerheid moet stellen. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vorderingen.
2.3
Partijen hebben arrest gevraagd in het incident en [appellanten] c.s. hebben daarvoor de stukken aan het hof gegeven.

3.De feiten, het geschil en de beslissing van de rechtbank

3.1.
Het gaat in deze zaak over het volgende.
3.2.
[geïntimeerde] is eigenaar van een horecapand in [B] . Hij heeft dit pand verhuurd aan Bull’s Eye B.V. PVE is de bestuurder en enig aandeelhouder van Bull’s Eye en [appellant] is de bestuurder en enig aandeelhouder van PVE.
3.3.
Vanwege een ontstane huurachterstand heeft [geïntimeerde] Bull’s Eye in kort geding gedagvaard. Ter zitting van 11 juni 2018 hebben partijen een schikking getroffen. Zij zijn onder andere overeengekomen dat Bull’s Eye de huurachterstand van (op dat moment) € 16.390,- uiterlijk op 6 juli 2018 zal betalen. Indien betaling uitblijft, zal de huurovereenkomst zonder nadere ingebrekestelling geacht worden te zijn geëindigd met wederzijds goedvinden.
3.4.
[geïntimeerde] heeft [appellant] op 19 juni 2018 geschreven dat hij heeft vernomen dat Bull’s Eye van plan is na afloop van de TT Assen 2018 met de noorderzon te vertrekken, zonder de achterstallige huur aan [geïntimeerde] te betalen. [geïntimeerde] heeft [appellant] , voor het geval zich dit voor zou doen, als middellijk bestuurder van Bull’s Eye alvast aansprakelijk gesteld voor nakoming van de betaling.
3.5.
Bull’s Eye heeft de achterstallige huurpenningen niet voldaan op 6 juli 2018. De huurovereenkomst is daarop geëindigd. Op 15 juli 2018 is Bull’s Eye zonder vereffening ontbonden (turboliquidatie).
3.6.
[geïntimeerde] heeft [appellanten] c.s. gedagvaard en gevorderd dat [appellanten] c.s. worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 21.258,55, bestaande uit de achterstallige huurpenningen, deurwaarderskosten in verband met door [geïntimeerde] gelegd beslag ten laste van [appellant] , en opruimkosten van het gehuurde pand. [geïntimeerde] stelt dat [appellanten] c.s. de betaling van de vorderingen van [geïntimeerde] hebben gefrustreerd en hebben bewerkstelligd dat [geïntimeerde] zich niet meer kan verhalen op Bull’s Eye. Daarmee heeft PVE onrechtmatig gehandeld jegens [geïntimeerde] en kan [appellant] persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt.
[appellanten] c.s. stellen dat aan de zijde van Bull’s Eye geen sprake was van betalingsonwil maar van betalingsonmacht.
3.7.
In het eindvonnis van 25 juni 2019 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] grotendeels in het gelijk gesteld en [appellanten] c.s. veroordeeld tot betaling van € 16.390,- met nevenveroordelingen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat wil zeggen dat het vonnis ten uitvoer kan worden gelegd (uitgevoerd), ook als hiertegen hoger beroep is ingesteld.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
Het hof begrijpt de vordering van [appellanten] c.s. tot opheffing en schorsing van de door de rechtbank verleende uitvoerbaar bij voorraad verklaring zo, dat [appellanten] c.s. met dit incident willen bereiken dat de (verdere) tenuitvoerlegging van de veroordeling wordt geschorst totdat het hof uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak (artikel 351 Rv). Subsidiair willen [appellanten] c.s. dat aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
4.2.
De rechtbank heeft geen gemotiveerde beslissing gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het hof zal de incidentele vordering daarom beoordelen aan de hand van een belangenafweging die dient plaats te vinden in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan wiens belangen zwaarder wegen: van degene die de veroordeling verkreeg of van degene die veroordeeld is. Hierbij geldt dat moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De kans van slagen van het hoger beroep blijft buiten beschouwing. Wel kan de rechter in zijn oordeelsvorming betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing berust op een kennelijke misslag (HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026).
belangenafweging
4.3.
[appellanten] c.s. hebben aangevoerd dat indien [geïntimeerde] de executie van het bestreden vonnis door zal zetten, de woning van [appellant] , die hij samen met zijn echtgenote in eigendom heeft en bewoont, executoriaal verkocht zal worden. Daarmee is sprake van een onomkeerbare situatie. [geïntimeerde] maakt misbruik van recht door onder deze omstandigheden de executie voort te zetten. Volgens [appellanten] c.s. worden de belangen van [geïntimeerde] voldoende gewaarborgd nu zij hebben aangeboden het verschuldigde bedrag te lenen en op een rekening bij de deurwaarder te storten, totdat in hoger beroep zal zijn beslist.
4.4.
Bij de belangenafweging is een belangrijk gezichtspunt dat de kantonrechter de vordering heeft toegewezen en dat moet worden voorkomen dat het instellen van hoger beroep wordt gebruikt als middel om uitstel van executie te krijgen. Het uitgangspunt is dus dat een veroordeling hangende hoger beroep uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, zwaarder wegen dan de belangen van degene die de veroordeling heeft verkregen. Of door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij zekerheidstelling zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling heeft verkregen zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
4.5.
Naar het oordeel van het hof weegt in dit geval het belang van [appellanten] c.s. bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist zwaarder dan het belang van [geïntimeerde] bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis. Het hof overweegt daartoe dat vaststaat dat [geïntimeerde] op 6 augustus 2018 conservatoir beslag heeft gelegd op (het onverdeelde aandeel van [appellant] in) de woning van [appellant] en zijn echtgenote. Doordat het vonnis van 25 juni 2019 uitvoerbaar bij voorraad is verklaard is dit beslag executoriaal geworden. Dat betekent dat indien [geïntimeerde] de executie van het bestreden vonnis voortzet, de woning die [appellant] met zijn echtgenote bewoont, executoriaal kan worden verkocht. Het belang van [appellanten] c.s. is dus gelegen in het behoud van de woning totdat op het hoger beroep is beslist. Het hof is van oordeel dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] niet te hoeven wachten op wat hem op grond van de veroordeling door de kantonrechter toekomt totdat die veroordeling onherroepelijk is geworden. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat [appellanten] c.s. aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet in staat zijn het bedrag waartoe zij zijn veroordeeld op andere wijze aan [geïntimeerde] te voldoen.
slotsom
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hof de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis van 25 juni 2019 zal schorsen.
4.7.
De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden gereserveerd tot de einduitspraak. De hoofdzaak zal naar de rol worden verwezen om voort te procederen.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident:
schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 25 juni 2019;
bepaalt dat omtrent de kosten zal worden beslist bij einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak nar de rol van 7 april 2020 voor memorie van grieven.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. O.E. Mulder en mr. W.F. Boele en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
25 februari 2020.