ECLI:NL:GHARL:2020:1767

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
2 maart 2020
Zaaknummer
200.258.513/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperking van de omgang tussen de niet-verzorgende ouder en het kind door de GI en de procedurele juistheid daarvan

In deze zaak gaat het om de beperking van de omgang tussen de niet-verzorgende ouder, de moeder, en haar kind, [de minderjarige], door de gecertificeerde instelling (GI) Stichting Samen Veilig Midden-Nederland. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt om de schriftelijke aanwijzing van de GI, die de omgang heeft beperkt tot twee uur per vier weken, te laten vervallen en de oude omgangsregeling te herstellen. De procedure in eerste aanleg vond plaats bij de rechtbank Midden-Nederland, waar de moeder's verzoek werd afgewezen. Het hof verwijst naar de eerdere beschikking van de rechtbank van 31 januari 2019 en de relevante correspondentie tussen de moeder en de GI. De mondelinge behandeling vond plaats op 9 januari 2020, waarbij zowel de moeder als de vader aanwezig waren, evenals een vertegenwoordiger van de GI.

De moeder stelt dat de e-mail van de GI van 16 oktober 2018 moet worden beschouwd als een schriftelijke aanwijzing in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de GI onterecht de omgang heeft beperkt zonder de kinderrechter te raadplegen. Het hof oordeelt echter dat de e-mail niet kan worden beschouwd als een schriftelijke aanwijzing, omdat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] al bij de vader was vastgesteld. De moeder's argument dat de rechtsgevolgen gelijk zijn aan die van artikel 1:265f van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt door het hof verworpen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, zij het op andere gronden, en wijst het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.258.513/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 469489)
beschikking van 25 februari 2020
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.L. Witteveen te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als (overige) belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, van 31 januari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 april 2019;
- een journaalbericht van mr. Witteveen van 8 mei 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Witteveen van 9 mei 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Witteveen van 14 mei 2019 met productie(s);
- een brief van de GI van 12 juni 2019 met productie(s);
- een brief van de GI van 18 juni 2019 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van
30 september 2019;
- een journaalbericht van mr. Witteveen van 4 november 2019.
2.2
De minderjarige [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2007, heeft bij brief van 2 december 2019 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 9 januari 2020 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI was aanwezig [B] . De vader is in persoon verschenen.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] woont sinds oktober 2016, aanvankelijk door middel van een machtiging tot uithuisplaatsing, bij de vader. Bij beschikking van de rechtbank van 26 maart 2018, bekrachtigd bij de beschikking van 20 september 2018 van dit hof, is de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader vastgesteld.
3.3
Na de uithuisplaatsing bij de vader gold een omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] van eens per vier weken gedurende drie uur begeleid.
3.4
Bij voormelde beschikking van 26 maart 2018 van de rechtbank is het verzoek van de moeder om de overeengekomen zorgregeling te wijzigen naar een regeling waarbij zij een
weekend per veertien dagen en de helft van de vakanties en feestdagen contact heeft met
[de minderjarige] afgewezen. Daarbij is verwogen dat de jeugdhulpverlener de meest gerede partij is om in het belang van de minderjarige wijziging aan te brengen in het contact tussen de moeder en de minderjarige. Ook deze beslissing is door het hof bij beschikking van 20 september 2018 bekrachtigd.
3.5
Bij e-mail van 16 oktober 2018 heeft de GI aan de moeder geschreven dat de omgang bij moeder thuis wordt beperkt tot twee uur begeleide omgang per vier weken.
3.6
Bij beschikking van 10 mei 2019 heeft de rechtbank bepaald dat het gezag over [de minderjarige] voortaan alleen aan de vader toekomt.

4.De omvang van het geschil

4.1
In eerste aanleg heeft de moeder de rechtbank verzocht om de schriftelijke aanwijzing van 16 oktober 2018 geheel, dan wel gedeeltelijk vervallen te verklaren en een omgangsregeling te bepalen waarbij er éénmaal in de vier weken op zaterdag een dagdeel omgang plaatsvindt, van 10.00 uur tot 13.00 uur of van 13.00 uur tot 16.00 uur, althans een omgangregeling welke de rechtbank in goede justitie juist acht. Bij de bestreden beschikking zijn deze verzoeken afgewezen.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren en de oude regeling weer te herstellen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder stelt dat het e-mailbericht van de GI van 16 oktober 2018 geldt als een schriftelijke aanwijzing. Het is een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat voldoet aan de eisen die de Awb hieraan stelt. Het enkele feit dat de ondertoezichtstelling niet gepaard gaat met een uithuisplaatsing, waardoor de Gl de omgang niet op deze manier kan beperken, doet niet af aan het rechtsgevolg, aldus de moeder. Het rechtsgevolg in artikel 1:265f van het Burgerlijk Wetboek (BW) is hetzelfde als dat van het
e-mailbericht van oktober 2018, te weten een beperking van de omgang. Gelet op de recente uitspraak van de Hoge Raad van 14 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2321) kon de Gl de invulling van een omgangsregeling niet door middel van een e-mail vastleggen. Buiten het geval van een uithuisplaatsing dient de GI zich in elk geval op de voet van artikel 1:265g BW tot de kinderrechter te wenden wanneer zij voor de duur van de ondertoezichtstelling contactbeperkende maatregelen in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht. De moeder is van mening dat nu de GI het recht onjuist heeft toegepast door een e-mail te sturen met daarin opgenomen een beperking van de omgangsregeling, het gevolg daarvan niet mag zijn dat de moeder minder rechtsbescherming geniet dan de bedoeling is geweest van de wetgever.
5.2
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de e-mail van 16 oktober 2018 niet kan worden beschouwd als een schriftelijke aanwijzing in de zin van artikel 1:265f BW. Het gaat in deze zaak immers niet om een uithuisgeplaatst kind, aangezien de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] al bij beschikking van 26 maart 2018 bij de vader is vastgesteld. De stelling van de moeder dat het rechtsgevolg, te weten een beperking van de omgang, hetzelfde is als die omschreven in artikel 1:265f BW maakt dit niet anders.
5.3
Inmiddels heeft de Hoge Raad zich, in de genoemde uitspraak van 14 december 2018, die dateert van ná de e-mail van oktober 2018, uitgelaten over de reikwijdte van en de verhouding tussen artikel 1:265f BW en 1:265g BW. Als het al zo mocht zijn dat de GI de weg van artikel 1:265g BW had moeten volgen om de omgang te kunnen beperken, dan is deze procedure, die is ingeleid met het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing, niet de geëigende weg om dit aan de orde te stellen.
5.4
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, zij het deels op andere gronden, bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, van 31 januari 2019;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, J.G. Idsardi en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 25 februari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.