ECLI:NL:GHARL:2020:2157

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
200.262.952
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conflict tussen deeleigenaar en executoriaal beslagleggers over opheffing van beslagen ten behoeve van verkoop van pand

In deze zaak gaat het om een conflict tussen deeleigenaren en executoriaal beslagleggers met betrekking tot de opheffing van executoriale beslagen op een pand. De appellanten, [appellant1] en [appellant2], hebben in eerste aanleg verloren en zijn in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, die de vordering van de geïntimeerde, [geïntimeerde], om de beslagen op te heffen, had toegewezen. De zaak betreft een vastgoedportefeuille die in gezamenlijk eigendom was van [geïntimeerde] en [D]. Na een juridische strijd over de verkoop van deze panden, heeft [geïntimeerde] het pand aan de [a-straat] verkocht aan [E]. De appellanten hebben executoriaal beslag gelegd op het pand en vorderen in hoger beroep dat de opheffing van deze beslagen onterecht was. Het hof oordeelt dat er onvoldoende spoedeisend en zwaarwegend belang was voor [geïntimeerde] om de beslagen op te heffen, en dat de appellanten gerechtigd zijn om hun beslagen te handhaven. Het hof vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af, waarbij het hof ook de proceskosten ten laste van [geïntimeerde] legt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.262.952
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie [C] , 481999)
arrest in kort geding van 10 maart 2020
in de zaak van

1.[appellant1] ,

wonende te [A] ,
2. [appellant2] ,
wonende te [B] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk: [appellanten] c.s. en ieder afzonderlijk: [appellant1] en [appellant2] ,
advocaat: mr. J. Cortet, vervolgens mr. B.J. van den Hartogh, thans mr. S. van Buuren,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [C] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. P. Eymaal,

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 8 oktober 2019 hier over. Bij dit arrest is een meervoudige comparitie van partijen bepaald. De comparitie heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. De griffier heeft aantekening bijgehouden van de comparitie. Tijdens de zitting is akte verleend van de akte houdende aanvullende producties (productie 6 t/m 11) aan de zijde van [appellanten] c.s. Mr. Eymaal heeft spreekaantekeningen overgelegd. De daaraan gehechte productie 18 is door het hof niet toegelaten. Op de comparitie is onderzocht of partijen overeenstemming kunnen bereiken en is de zaak verwezen naar de rol van 4 februari 2020 voor uitlating partijen omtrent het bereiken van een regeling.
1.2
Op 23 januari 2020 heeft het hof naar aanleiding van zijn verzoek op de zitting van 16 januari 2020 alsnog de ontbrekende productie 4 bij appeldagvaarding (hypotheekakte van [appellant1] ) ontvangen van mr. Van Buuren.
1.3
Partijen hebben meegedeeld geen regeling te hebben bereikt en het hof heeft arrest bepaald.

2.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

2.1
Het onderhavige geschil moeten worden bezien tegen de volgende achtergrond. [geïntimeerde] en de heer [D] (hierna: [D] ) hebben diverse panden gezamenlijk in eigendom gehad (een zogeheten vastgoedportefeuille). In 2016 heeft de hypotheekhouder FHG Bank de door haar verstrekte geldleningen opgeëist en de executie van de panden aangezegd. Sindsdien zijn [geïntimeerde] en [D] in een onderlinge juridische strijd verwikkeld over de verkoop van hun vastgoedportefeuille en afwikkeling van de tussen hen bestaande gemeenschap. Bij beschikking van 9 februari 2018 heeft de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de notaris N. van Buitenen als bewindvoerder aangesteld om het beheer en de afwikkeling van de gemeenschap van [geïntimeerde] en [D] te realiseren. Uit de verkoop van diverse Haagse panden is de vordering aan FHG Bank voldaan. Bij aanvang van het onderhavige geding hadden [geïntimeerde] en [D] nog twee panden in gezamenlijk eigendom, waaronder het pand aan de [a-straat] 293 BS te [C] (hierna ook wel kortweg aangeduid als: [a-straat] ), waar dit geschil betrekking op heeft.
2.2
Voor de beoordeling van dit geschil zijn de volgende feiten relevant:
a. a) Op 7 juli 2018 heeft [appellant1] ten laste van [D] executoriaal beslag laten leggen op de (onverdeelde helft van de) [a-straat] voor een geldvordering van circa € 140.000;
b) Op 30 augustus 2018 is, in opdracht van [geïntimeerde] , de [a-straat] door VTA taxateurs & adviseurs getaxeerd op een waarde van € 249.000;
c) Op 8 september 2018 heeft [geïntimeerde] de [a-straat] verkocht aan de heer [E] (hierna: [E] ) tegen een koopprijs van € 250.000;
d) Bij vonnis van 18 november 2018 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op vordering van [geïntimeerde] , [D] veroordeeld om mee te werken aan de verkoop en levering van de [a-straat] , tenzij hij er in slaagt om zelf binnen één week op dezelfde condities als in het tussen [geïntimeerde] en [E] gesloten koopcontract een koopovereenkomst te sluiten voor de [a-straat] voor een bedrag van € 285.000,- (zonder voorbehoud van financiering en met een bankgarantie van de koper) en het pand aan koper te leveren. Daarbij heeft de voorzieningenrechter bepaald dat indien [D] daaraan geen medewerking verleent dit vonnis in de plaats treedt van zijn instemming, zodat de verkoop en levering van het pand kan plaatsvinden;
e) Op 21 februari 2019 heeft [appellant2] ten laste van [D] conservatoir beslag laten leggen op het aandeel van [D] in de [a-straat] . Dit beslag is na een daartoe verkregen verstekvonnis van 29 april 2019 omgezet in een executoriaal beslag. Het betreft een geldvordering van circa € 155.000;
f) Op het pand rust een hypotheekrecht van de heer [F] waaraan een geldleningsovereenkomst ten grondslag ligt van € 94.250.
2.3
[geïntimeerde] heeft bij dagvaarding van 14 juni 2019 gevorderd om de door [appellanten] c.s. gelegde beslagen op te heffen. Bij vonnis van 4 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie [C] , (hierna: de voorzieningenrechter) de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en [appellanten] c.s. verboden om nieuwe beslagen te leggen en hen in de proceskosten veroordeeld.
2.4
Nadat de voorzieningenrechter in de onderhavige zaak vonnis heeft gewezen, heeft op 10 juli 2019 ten overstaan van notaris M.J.J.R. Lentze de levering plaatsgevonden van de [a-straat] aan [E] . Het pand is vervolgens op 16 december 2019 tegen een koopsom van € 260.000 door [E] (terug)geleverd aan [geïntimeerde] .
2.5
[appellanten] c.s. hebben hoger beroep ingesteld en tien grieven aangevoerd tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 4 juli 2019. De grieven zijn in de kern gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat er op neer komt dat het handhaven van de beslagen vexatoir en daarmee onrechtmatig is en dat [geïntimeerde] een spoedeisend en zwaarwegend belang heeft bij opheffing van de beslagen. [appellanten] c.s. wijzen op hun belang op een hogere koopprijs. Ook betogen zij dat het kortgedingvonnis van 16 november 2018 waaraan [geïntimeerde] het recht ontleende om tot verkoop aan [E] over te gaan, op feitelijke en juridische misslagen berust. Daarnaast voeren zij aan dat er destijds geen executiedreiging was en dat deze er ook niet was tijdens de behandeling van de onderhavige zaak. [appellanten] c.s. zijn in hun visie dan ook ten onrechte in de proceskosten veroordeeld.
2.6
Bij de beoordeling van het hoger beroep stelt het hof voorop dat de uitspraak van de voorzieningenrechter waarbij de beslagen zijn opgeheven, uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en constitutief is. Dat betekent dat als gevolg van de opheffing van de beslagen onmiddellijk een nieuwe rechtstoestand is ontstaan en dat wijzigingen in de rechtstoestand van het goed na de opheffingsuitspraak door de beslagleggers moeten worden geëerbiedigd, ook in het geval het hof beslist dat de opheffingsuitspraak moet worden vernietigd. In deze zaak is van een wijziging van de rechtstoestand sprake: nadat de beslagen bij vonnis van 4 juli 2019 werden opgeheven, is de [a-straat] op 10 juli 2019 in eigendom overgedragen aan [E] (en nadien weer aan [geïntimeerde] ). [appellanten] c.s. dienen deze wijziging tegen zich te laten gelden.
2.7
Anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd, betekent het voorgaande niet dat [appellanten] c.s. geen belang meer hebben bij het instellen van dit hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak levert enkel een proceskostenveroordeling in eerste aanleg immers al voldoende belang op bij het instellen van hoger beroep. [1] De beoordeling van de uitspraak van de voorzieningenrechter in hoger beroep kan bovendien betekenis hebben voor de rechtsbetrekkingen van partijen. Anderzijds volgt het hof [appellanten] c.s. niet in hun op de zitting in hoger beroep naar voren gebrachte standpunt dat thans ook het handelen van [geïntimeerde] of [E] en de rechtsgeldigheid van de levering van de [a-straat] omstreeks 10 juli 2019 als onderwerpen van geschil in dit geding kunnen worden betrokken. Dat ligt immers buiten de omvang van het geschil.
2.8
Het hof komt na herbeoordeling van de feiten en omstandigheden in het onderhavige geschil en rekening houdend met de feiten en omstandigheden die in hoger beroep bekend zijn geworden, tot het oordeel dat er onvoldoende grond was om de executoriale beslagen van [appellanten] c.s. op te heffen. Het hof zal zijn beslissing hierna toelichten.
2.9
Op de zitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde] verklaard dat [E] een bekende van hem is en dat hij hem in 2018 bereid vond om de [a-straat] te kopen, mits hij geen financieel risico zou lopen. Door de verkoopopbrengsten uit de eerdere panden had [geïntimeerde] genoeg geld om hem voor te schieten en dat heeft hij gedaan. De door [E] betaalde waarborgsom van € 25.000 is betaald uit het vermogen van [geïntimeerde] . De door [E] bij levering betaalde koopsom is bij wijze van onderhandse lening (tegen een rente van 3%) voldaan door [geïntimeerde] , zoals tussen hen was afgesproken. Op deze lening heeft [E] geen aflossingen gedaan. Kort na de verkoop heeft [E] aan [geïntimeerde] meegedeeld niet door te willen met investeren in de [a-straat] , waarna [geïntimeerde] het pand heeft teruggenomen voor een bedrag van € 260.000. Die garantie (tot terugkoop) had [geïntimeerde] [E] vóór verkoop van de [a-straat] reeds gegeven.
2.1
Op grond van deze verklaring is het hof van oordeel dat door [appellanten] c.s. terecht naar voren is gebracht dat ten tijde van de beslissing van de voorzieningenrechter er geen spoedeisend belang was voor [geïntimeerde] om tot opheffing van de beslagen over te gaan. Onder de gegeven omstandigheden valt immers niet in te zien dat er voor [E] een prikkel bestond om nakoming van de koopovereenkomst af te dwingen. Van een dreiging van zijn kant is dan ook niet gebleken. Die dreiging kwam – zoals door [geïntimeerde] ter zitting ook is erkend – ook niet van de hypotheekhouder. Deze wachtte de verrichtingen van [geïntimeerde] af, die als mede-eigenaar van de [a-straat] bezig was om de gemeenschap te ontvlechten. Vast staat voorts dat de bank ten tijde van de behandeling van het onderhavige kort geding in eerste aanleg geen vordering meer had op [D] als hypotheekhouder van het pand aan de [a-straat] .
2.11
Daarnaast overweegt het hof dat [appellanten] c.s. als executoriaal beslagleggers gelegitimeerd zijn om zich op de opbrengst van het beslagen pand te verhalen. Zoals zij naar voren hebben gebracht, is hun belang erin gelegen dat met de verkoop van de [a-straat] een zo hoog mogelijke opbrengst wordt verkregen. [appellanten] c.s. hebben gesteld niet bereid te zijn hun beslagen op te heffen, omdat bij de verkoop van de [a-straat] die werd overeengekomen tussen [geïntimeerde] en [E] niet de hoogst mogelijke prijs werd bedongen. Volgens [appellanten] c.s. ligt de koopprijs van € 250.000 ver beneden de marktwaarde. [appellanten] c.s. hebben (1) telkens gesteld dat [D] twee potentiële kopers bereid vond om – onder voorbehoud van bezichtiging – een koopprijs van € 285.000 te betalen, en (2) een overzicht overgelegd van de WOZ-waarde van twee nabij gelegen woningen die per 1 januari 2018 werd bepaald op € 330.000 respectievelijk € 345.000. Het hof acht deze gegevens in zoverre niet doorslaggevend dat concrete, met stukken onderbouwde, informatie met betrekking tot de waarde van het pand daarmee door [appellanten] c.s. nog niet is gegeven. Evenmin hebben zij gegevens overgelegd van de potentiële kopers. Tegelijkertijd ligt in de WOZ-waarde van het pand een concrete aanwijzing besloten dat het pand meer waard is. Dat, zoals door [geïntimeerde] betoogt, deze waarde te hoog zou zijn omdat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat het hier een illegaal verhuurde woning betreft, overtuigt het hof niet. [appellanten] c.s. hebben ter zitting er op gewezen dat de huursituatie kan worden opgeheven, waarna het pand alsnog in onverhuurde staat kan worden verkocht. Daarnaast hebben zij naar voren gebracht dat legalisatie mogelijk is tegen een bedrag van circa € 20.000, waarna het pand alsnog meer waard wordt. Het hof neemt voorts in aanmerking dat de woning door [geïntimeerde] niet in de markt is gezet en de belangstelling voor de woning bij particulieren of beleggers ook niet is verkend. [geïntimeerde] heeft de woning verkocht aan een bekende van hem, [E] , waarbij hijzelf als financier optrad en reeds ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst een toezegging aan [E] had gedaan dat hij de woning desgewenst van [E] zou overnemen. Dat heeft hij uiteindelijk ook gedaan. Tegen de achtergrond van de hiervoor door [appellanten] c.s. genoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat het door [geïntimeerde] ingebrachte taxatierapport, dat ten tijde van de beslissing van de voorzieningenrechter één jaar oud was en rekening hield met de illegale staat van verhuur, onvoldoende grondslag biedt voor zijn stelling dat met de met [E] overeengekomen koopprijs de hoogst mogelijke opbrengst voor het pand werd verkregen.
2.12
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een spoedeisend en zwaarwegend belang had bij opheffing van de door [appellanten] c.s. gelegde executoriale beslagen. Niet aannemelijk is geworden dat er op dat moment voor [geïntimeerde] een dringende noodzaak bestond om de koopovereenkomst jegens [E] gestand te doen. Evenmin kan bij deze stand van zaken worden gezegd dat [appellanten] c.s. tegenover [geïntimeerde] onrechtmatig handelden door te weigeren hun beslagen op het aandeel van [D] in de woning op te heffen.
2.13
De grieven 1, 2, 4, 7, 8 en 10 slagen, zodat het hof hierna het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zullen worden afgewezen. De overige grieven behoeven om die reden geen bespreking meer.

3.De slotsom

3.1
De grieven slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellanten] c.s. zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 297,00
- salaris advocaat €
980,00(1 punt x tarief € 980)
€ 1.277,00
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] c.s. zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 100,91
- griffierecht €
324,00
totaal verschotten € 424,91
- salaris advocaat €
2.148,00(2 punten x tarief II)
€ 2.572,91

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 juli 2019 en doet opnieuw recht;
wijst het gevorderde af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellanten] c.s. wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 297 voor verschotten en op € 980 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 424,91 voor verschotten en op € 2.148 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I. Brand, L. Janse en J. Sap en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2020.

Voetnoten

1.Zie o.m. HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX9705, NJ 2007, 188.