ECLI:NL:GHARL:2020:2253

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 maart 2020
Publicatiedatum
16 maart 2020
Zaaknummer
200.269.882/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de bescherming van de gezondheid en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een pasgeboren kind, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De moeder, die in een beschermde woonvorm verblijft vanwege haar psychiatrische problematiek, verzoekt het hof de eerdere beschikking van de kinderrechter te vernietigen. De kinderrechter had op 27 augustus 2019 de GI (Gecertificeerde Instelling) gemachtigd om [de minderjarige] uit huis te plaatsen, omdat de moeder niet in staat zou zijn om de zorg voor het kind te bieden die noodzakelijk is voor zijn ontwikkeling.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij de moeder en haar advocaat, alsook vertegenwoordigers van de GI, aanwezig waren. De moeder heeft betoogd dat haar situatie verbeterd is en dat zij in staat is om voor [de minderjarige] te zorgen, mits zij de juiste hulp en begeleiding krijgt. De GI en de raad voor de kinderbescherming hebben echter aangegeven dat de zorgen over de opvoedingssituatie bij de moeder zodanig zijn dat het in het belang van [de minderjarige] is dat hij niet bij haar kan wonen.

Na het bestuderen van de stukken en het horen van de betrokken partijen, concludeert het hof dat de kinderrechter terecht heeft geoordeeld dat de moeder niet in staat is om de noodzakelijke zorg en opvoeding te bieden. De persoonlijke problematiek van de moeder, waaronder schizofrenie en een lichte verstandelijke beperking, in combinatie met haar lichamelijke klachten, maken het onwaarschijnlijk dat zij de zorg voor [de minderjarige] kan dragen. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de kinderrechter, waarbij de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin wordt gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.269.882/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 484129 en 486277)
beschikking van 12 maart 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.M. Koppert te Lelystad,
en
de gecertificeerde instelling:
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
kantoorhoudend te Almere,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad van 27 augustus 2019, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 27 november 2019;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 9 december 2019;
- een journaalbericht van mr. Koppert van 23 januari 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Koppert van 27 januari 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 februari 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder en haar advocaat en namens de GI mevrouw [B] .
Nagekomen stukken2.3 Omdat het hof nog niet beschikte over alle stukken uit de procedure in eerste aanleg heeft de GI op verzoek van het hof na afloop van de zitting dezelfde dag nog een afschrift doen toekomen van het inleidend verzoekschrift met bijlagen van de GI van
13 augustus 2019. Eerder had mr. Koppert op 5 februari 2020 ter completering van het dossier al een afschrift van de beschikking van de kinderrechter van 2 juli 2019 aan het hof doen toekomen.

3.De feiten

3.1
De moeder is [in] 2019 na een zwangerschap van ruim dertig weken bevallen van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ). Vanwege zijn vroeggeboorte heeft [de minderjarige] ongeveer een maand in het ziekenhuis (AMC) moeten blijven na zijn geboorte.
3.2
De moeder is van rechtswege alleen belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] . Zij verblijft al jaren in een beschermde woonvorm van [C] voor mensen met psychiatrische problematiek. De vader woont in [D] en houdt zich afzijdig. De ouders hebben nog twee kinderen gekregen waarvan een dochter kort na haar geboorte is overleden ( [E] ) en een zoon ( [F] ) inmiddels zo'n tien jaar in een pleeggezin woont. Het gezag van de moeder over [F] is beëindigd. Hij staat sinds 2014 onder voogdij van de GI.
3.3
De raad is na een zorgmelding van de GI op 20 mei 2019 een beschermingsonderzoek gestart naar de opvoedingssituatie bij de moeder voor de toen nog ongeboren [de minderjarige] , waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 9 juli 2019. Op verzoek van de raad was [de minderjarige] al tijdens het onderzoek door de kinderrechter voorlopig onder toezicht gesteld met ingang van 25 juni 2019 tot 25 september 2019, waarbij tevens een machtiging tot spoeduithuisplaatsing is verleend voor twee weken.
Bij beschikking van 2 juli 2019 heeft de kinderrechter, vóórdat [de minderjarige] uit het ziekenhuis was ontslagen, een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de (resterende) duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
3.4
Op 13 juli 2019 is [de minderjarige] uit het ziekenhuis ontslagen en op basis van voormelde maatregelen van kinderbescherming in een pleeggezin ondergebracht.
3.5
Bij verzoekschrift van 10 juli 2019 heeft de raad met verwijzing naar zijn rapport van 9 juli 2019, onder meer verzocht om [de minderjarige] voor de duur van een jaar onder toezicht te stellen van de GI en daarbij aangegeven dat de raad een verzoek tot uithuisplaatsing ingediend door de GI onderschrijft.
Bij verzoekschrift van 13 augustus 2019 heeft de GI verzocht een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg te verlenen voor de duur van een jaar met ingang van de ondertoezichtstelling.
3.6
In de bestreden beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 27 augustus 2019 tot 27 augustus 2020 en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De omvang van het geschil

4.1
Het geschil in deze procedure betreft de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 27 augustus 2019 tot 27 augustus 2020.
4.2
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het die machtiging tot uithuisplaatsing betreft en alsnog het verzoek van de GI af te wijzen.
4.3
De GI verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen. De raad heeft verklaard het eens te zijn met het standpunt van de GI.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat aan deze gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is voldaan.
5.3
De moeder kan zich daar niet in vinden. Uitgangspunt moet volgens de moeder zijn dat een kind binnen het eigen gezin dient op te groeien. De moeder verwijst in dit verband naar artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De moeder stelt daarbij dat haar persoonlijke problematiek niet zodanig ernstig (meer) is dat daarin een onoverkomelijke belemmering is gelegen om zelf [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden, met de juiste hulp en begeleiding. Verder is volgens de moeder niet meegewogen dat [de minderjarige] vanwege zijn vroeggeboorte een bijzondere zorgbehoefte had. Op een gegeven moment zal deze achterstand zijn ingelopen bij de juiste zorg, aldus de moeder.
5.4
De GI en de raad zijn het niet eens met de moeder. Kort samengevat vinden zij de zorgen over de persoonlijke problematiek en de opvoedingsomgeving bij de moeder zodanig zwaar wegen dat [de minderjarige] niet bij de moeder kan wonen.
5.5
Het hof heeft alle stukken gelezen en geluisterd naar wat iedereen op de zitting heeft gezegd. Het hof vindt dat de kinderrechter een goede beslissing heeft genomen. Ook het hof vindt dat [de minderjarige] niet bij de moeder kan wonen vanwege haar persoonlijke problematiek en haar opvoedingsomgeving, die speciaal is bedoeld voor volwassenen met psychiatrische problematiek. Het hof ziet dat de moeder veel van [de minderjarige] houdt en heeft gelezen en gehoord dat de omgang overwegend goed verloopt, ook al heeft de moeder een paar keer een afspraak afgezegd.
5.6
Hoewel die moederliefde natuurlijk heel belangrijk is voor [de minderjarige] , heeft hij voor zijn ontwikkeling meer nodig. Minstens zo belangrijk zijn bijvoorbeeld fysieke en emotionele veiligheid, verzorging, aandacht, stimulans, stabiliteit en structuur. De persoonlijke problematiek van de moeder en haar opvoedingsomgeving maken dat zij niet in staat zal zijn daar in voldoende mate aan tegemoet te komen. In het raadsrapport leest het hof in dit verband dat de moeder haar handen vol heeft aan het op orde houden van haar eigen leven en dat dit zonder intensieve hulp en begeleiding niet lukt. Zij is nauwelijks leerbaar. Het hof kan de raad daarom volgen in zijn conclusie dat de moeder overvraagd zal worden als zij daarbij ook nog de zorg voor [de minderjarige] op zich zou moeten nemen. Dat is een te zware opgave mede omdat de moeder naast de diagnose schizofrenie en een lichte verstandelijke beperking ook veel lichamelijke klachten heeft, waaronder angina pectoris (pijn op de borst) en obesitas (overgewicht).
5.7
De moeder heeft ter zitting verder aangevoerd dat haar situatie is verbeterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het raadsonderzoek. Naar het oordeel van het hof heeft zij dat in het licht van de beschikbare informatie in de stukken en de betwisting door de raad en de GI, onvoldoende onderbouwd. De moeder heeft erop gewezen dat er nieuw onderzoek is gedaan, maar het hof beschikt daar niet over. De GI en de raad melden dat de moeder niet altijd openheid van zaken geeft door haar toestemming te onthouden voor inzage in haar medische gegevens. Ook haar stelling dat zij binnenkort zelfstandig kan gaan wonen is niet onderbouwd, en niet in lijn met de constatering van de raad dat de moeder afhankelijk is van gespecialiseerde zorg en begeleiding en dat een beschermde woonvorm blijvend noodzakelijk is.
5.8
Voor zover de moeder een beroep heeft gedaan op artikel 8 EVRM overweegt het hof het volgende. Het hof vindt dat de inbreuk die deze machtiging tot uithuisplaatsing maakt op het gezinsleven en/of privéleven van de moeder en [de minderjarige] in dit geval in het belang van (de bescherming van) de gezondheid van de minderjarige noodzakelijk en proportioneel is. De maatregel is tevens bij wet voorzien, zodat geen sprake is van strijd met artikel 8 EVRM.
5.9
Om al deze redenen krijgt de moeder van het hof geen gelijk. Het hof wil de moeder meegeven om verder te werken aan haar problematiek ook al leidt dat niet direct tot terugplaatsing van [de minderjarige] . Het is immers voor [de minderjarige] belangrijk dat hij contact houdt met zijn moeder en dat dat op een goede manier gaat.

6.6. De slotsomHet voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 27 augustus 2019 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.A. Boon, voorzitter, M.P. den Hollander en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, leden, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op
12 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.