In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot ontslag van de bewindvoerder en wijziging van de grondslag van het bewind. De rechthebbende, bijgestaan door zijn advocaat, had in hoger beroep de beschikking van de kantonrechter van 17 mei 2019 aangevochten, waarin het verzoek tot opheffing van het bewind was afgewezen en de grondslag van het bewind was gewijzigd. De rechthebbende verzocht om ontslag van de huidige bewindvoerder en benoeming van een nieuwe bewindvoerder, alsook om de wijziging van de grondslag van het bewind terug te draaien.
Het hof heeft vastgesteld dat de rechthebbende zijn verzoek tot opheffing van het bewind had ingetrokken en zich nu richtte op het ontslag van de bewindvoerder. Het hof oordeelde dat de rechthebbende onvoldoende gewichtige redenen had aangevoerd voor het ontslag van de bewindvoerder. De stelling dat er een vertrouwensbreuk was en dat de communicatie slecht was, werd niet voldoende onderbouwd. Het hof concludeerde dat er geen reden was om de bewindvoerder te ontslaan.
Daarnaast heeft het hof de wijziging van de grondslag van het bewind beoordeeld. De rechthebbende betwistte de nieuwe grondslag en stelde dat deze gebaseerd moest zijn op problematische schulden. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was dat de rechthebbende niet in staat was om zijn vermogensrechtelijke belangen te begrijpen. Het hof vernietigde de beslissing van de kantonrechter over de wijziging van de grondslag van het bewind en verklaarde dat de grondslag van het bewind moest blijven zoals deze oorspronkelijk was, namelijk het hebben van problematische schulden. De beschikking van de kantonrechter werd gedeeltelijk vernietigd en de uitspraak werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.