ECLI:NL:GHARL:2020:2415

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
200.272.266
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, verleend door de kinderrechter in de rechtbank Gelderland. De kinderrechter heeft op 9 oktober 2019 besloten dat de minderjarige, geboren in 2019, uit huis geplaatst moet worden in een pleegzorgvoorziening, op verzoek van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering. De ouders, verzoekers in hoger beroep, zijn het niet eens met deze beslissing en hebben hoger beroep ingesteld. Ze stellen dat ze niet de kans hebben gekregen om te bewijzen dat ze voor hun kind kunnen zorgen, omdat de minderjarige kort na de geboorte al uit huis is geplaatst. De ouders hebben aangegeven bereid te zijn om hulp te accepteren en willen dat de uithuisplaatsing wordt opgeheven of in ieder geval verlengd tot 1 maart 2020.

Tijdens de zitting bij het hof op 13 februari 2020 zijn de ouders, hun advocaat, en vertegenwoordigers van de raad en de William Schrikker Stichting aanwezig. Het hof constateert dat er zorgen zijn over de opvoedingscapaciteiten van de ouders, die in eerdere rapporten zijn beschreven. De ouders hebben moeite met het opvolgen van instructies en het tonen van de juiste zorg voor de minderjarige. Het hof oordeelt dat de beslissing van de kinderrechter om de minderjarige uit huis te plaatsen noodzakelijk is voor haar verzorging en opvoeding. De ouders hebben onvoldoende aangetoond dat zij in staat zijn om zelfstandig voor de minderjarige te zorgen, en de uithuisplaatsing blijft daarom in stand. Het hof bekrachtigt de beslissing van de kinderrechter van 9 oktober 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.272.266
(zaaknummer rechtbank Gelderland 355367)
beschikking van 19 maart 2020
in de zaak van
[verzoekster](de moeder),
en
[verzoeker](de vader),
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. G.J.P.C.G. Verheijen te Nijmegen,
en
raad voor de kinderbescherming(de raad),
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering
(William Schrikker),
gevestigd te Amsterdam.

1.De rechtszaak bij de kinderrechter

De kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft op 2 juli 2019, 9 juli 2019 en 9 oktober 2019 beslissingen genomen. Deze beslissingen zijn schriftelijk vastgelegd, achtereenvolgens op 4 juli 2019, 16 juli 2019 en 18 oktober 2019. Op 9 oktober 2019 heeft de kinderrechter aan William Schrikker toestemming gegeven om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, voor de duur van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter heeft bepaald dat deze beslissing blijft gelden zolang in hoger beroep niet anders is beslist. Tegen de beslissing van de kinderrechter van 9 oktober 2019 hebben de moeder en de vader hoger beroep ingesteld.

2.De rechtszaak in hoger beroep

2.1
In het dossier van het hof zitten de volgende stukken:
- het beroepschrift met bijlagen, ingekomen op 8 januari 2020;
- het verweerschrift.
2.2
De zitting bij het hof was op 13 februari 2020. De moeder en de vader zijn samen met hun advocaat naar de zitting gekomen. Namens de raad was [B] aanwezig en namens William Schrikker was [C] aanwezig.
2.3
Het hof miste in het dossier de schriftelijke uitwerkingen van de beslissingen van de kinderrechter van 2 juli 2019 en 9 oktober 2019 en ook het briefrapport van de raad van 3 oktober 2019. De raad heeft deze stukken op de zitting bij het hof aan het hof gegeven. De advocaat van de ouders heeft gezegd dat de ouders en zij weten wat er in deze stukken staat.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van:
- [de minderjarige] , geboren [in] 2019 te [A] .
De ouders zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan. Zij hebben samen het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Op 2 juli 2019 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van William Schrikker, met ingang van 2 juli 2019 tot 2 oktober 2019. Daarnaast heeft de kinderrechter William Schrikker toestemming gegeven om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 2 juli 2019, voor de duur van vier weken. De kinderrechter heeft verder beslist dat het overige deel van de verzoeken van de raad betreffende de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van [de minderjarige] zal worden behandeld op de zitting van 9 juli 2019.
3.3
Op 9 juli 2019 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van William Schrikker met ingang van 2 oktober 2019 tot 2 juli 2020. Daarnaast heeft de kinderrechter William Schrikker toestemming gegeven om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 30 juli 2019 tot 30 oktober 2019. De kinderrechter heeft verder – voor zover nu van belang - beslist dat het overige deel van het verzoek van de raad betreffende de uithuisplaatsing van [de minderjarige] wordt behandeld op de zitting van 9 oktober 2019.
3.4
[de minderjarige] woont in een (crisis)pleeggezin.

4.Waar het nu over gaat

4.1
Op 9 oktober 2019 heeft de kinderrechter William Schrikker toestemming gegeven om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, voor de duur van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter heeft bepaald dat deze beslissing blijft gelden zolang in hoger beroep niet anders is beslist.
4.2
De ouders zijn het niet eens met de beslissing van de kinderrechter van 9 oktober 2019 om William Schrikker toestemming te geven [de minderjarige] uit huis te plaatsen. De ouders vinden dat zij niet de kans hebben gekregen om te laten zien dat zij zelf voor [de minderjarige] kunnen zorgen, omdat [de minderjarige] één dag na haar geboorte al uit huis is geplaatst en de ouders haar daarna nog maar weinig hebben gezien. Ook vinden de ouders dat niet de juiste hulpverlening en methodiek zijn ingezet. De ouders hebben benadrukt dat zij bereid zijn om alles voor [de minderjarige] te doen en dat zij hulpverlening accepteren. De ouders willen dat [de minderjarige] bij hen komt wonen. Zij vragen het hof daarom de beslissing van de kinderrechter van 9 oktober 2019 te vernietigen en de uithuisplaatsing van [de minderjarige] op te heffen dan wel, als het hof de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet opheft, de toestemming om [de minderjarige] uit huis te plaatsen tot uiterlijk 1 maart 2020 te verlengen.
4.3
De raad en William Schrikker zijn het niet eens met de ouders. Zij vinden de uithuisplaatsing van [de minderjarige] nog steeds noodzakelijk. De raad en William Schrikker vragen het hof daarom de beslissing van de kinderrechter van 9 oktober 2019 te bekrachtigen, dus in stand te laten.

5.De redenen voor de beslissing

Wat staat er in de wet
5.1
In artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek staat het volgende:
Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
Dit betekent dat William Schrikker aan de kinderrechter kan vragen of zij [de minderjarige] uit huis mag plaatsen en bijvoorbeeld in een pleeggezin mag laten wonen. De kinderrechter kan daarvoor alleen toestemming geven als dit voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk is of als dit nodig is om te onderzoeken hoe het geestelijk en lichamelijk met [de minderjarige] gaat.
Wat vindt het hof
5.2
Het hof vindt dat de kinderrechter een goede beslissing heeft genomen en dat het voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] nodig was dat [de minderjarige] uit huis zou worden geplaatst in een pleeggezin. Het hof vindt ook dat de kinderrechter die beslissing goed heeft uitgelegd en het hof neemt die uitleg daarom over. Het hof vult de uitleg op bepaalde punten nog aan. Het hof vindt voor de beslissing het volgende belangrijk.
Voor de geboorte
5.3
Uit het rapport van de raad van 14 juni 2019 blijkt dat er tijdens de zwangerschap van de moeder al zorgen waren over het veilig kunnen opgroeien van (de toen nog ongeboren) [de minderjarige] bij de ouders. Die zorgen worden in het rapport (in het kort) als volgt omschreven.
De moeder heeft een matig verstandelijke beperking. Doordat zij zich goed kan uiten met woorden, wordt zij door anderen snel overschat. Dit maakt haar kwetsbaar. De vader heeft last van spanningsklachten: hij heeft een vol hoofd, kan niet goed slapen en heeft als gevolg daarvan een kort lontje. Hij maakt zich zorgen over het aanstaande ouderschap, over werk en over de financiën. De vader werkt op dit moment niet. Hij ontvangt een Wajong-uitkering. De ouders hebben niet genoeg geld om rond te komen. De moeder maakt steeds nieuwe schulden, ondanks dat bewind is ingesteld. De ouders hebben allebei in eerdere relaties te maken gehad met huiselijk geweld. In de relatie tussen de ouders zijn er spanningen. De ouders hebben regelmatig ruzie met elkaar. Het lukt de ouders niet goed om met elkaar te praten over de komst van de baby en over hoe hun leven er na de komst van de baby zal uitzien. De ouders kunnen niet zelfstandig voor het huishouden zorgen. Bij het doen van het huishouden krijgen zij hulp van een professionele organisatie. Er komt geen goede samenwerking tot stand tussen de ouders en de hulpverleners. De ouders zeggen afspraken met de hulpverleners regelmatig af en zij volgen de adviezen van de hulpverleners onvoldoende op. De moeder erkent de zorgen van de betrokken hulpverleners niet. In de relatie tussen de ouders is de moeder dominant. De vader laat zich door de moeder beïnvloeden. Als de vader alleen in gesprek is met de hulpverleners dan erkent hij de zorgen van de hulpverleners maar dat is niet zo als de moeder erbij is.
Vanwege deze zorgen heeft de raad op 25 juni 2019 bij de rechtbank een verzoek ingediend tot ondertoezichtstelling van (de toen nog ongeboren) [de minderjarige] .
In het ziekenhuis
5.4
[de minderjarige] is op 1 juli 2019 in het ziekenhuis geboren. Uit het verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] van 2 juli 2019 blijkt dat het personeel van het ziekenhuis grote zorgen had over de veiligheid van [de minderjarige] bij de ouders. Deze zorgen worden in het verzoek van de raad van 2 juli 2019 (in het kort) als volgt omschreven. Het ziekenhuispersoneel ziet dat de ouders tijdens het verschonen van [de minderjarige] de beentjes van [de minderjarige] hardhandig en te hoog optillen. Daarnaast wordt gezien dat de ouders vergeten om het hoofdje van [de minderjarige] te ondersteunen als zij [de minderjarige] uit bed halen. De ouders worden hier verschillende keren op aangesproken en hun wordt uitgelegd dat dit niet goed is voor [de minderjarige] , maar die informatie blijft niet bij de ouders hangen. De ouders houden zich niet aan de instructies van het ziekenhuispersoneel. Het ziekenhuispersoneel ziet ook dat de ouders [de minderjarige] laten huilen in haar bed. De ouders voelen niet aan dat [de minderjarige] troost van hen nodig heeft. De moeder is ongeduldig met [de minderjarige] en zij reageert geïrriteerd als [de minderjarige] begint te huilen.
Op basis van de door de raad gegeven informatie heeft de kinderrechter [de minderjarige] met ingang van 2 juli 2019 onder toezicht gesteld van de GI en de GI een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 2 juli 2019.
Na de uithuisplaatsing
5.5
Na de uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft omgang plaatsgevonden tussen de ouders en [de minderjarige] . De omgang werd in eerste instantie begeleid door [D] . In het rapport van de raad van 3 oktober 2019 wordt daarover (in het kort) het volgende gezegd. Tijdens de omgangsmomenten wordt onvoldoende gezien dat de ouders (nieuwe) informatie en instructies kunnen onthouden en kunnen toepassen. De zorgen over de leerbaarheid van de ouders zijn daarom nog niet weggenomen. De ouders zetten weliswaar kleine stapjes waar het gaat om de dagelijkse verzorging van [de minderjarige] , maar zij hebben daar voortdurend begeleiding en toezicht bij nodig. De moeder heeft onvoldoende aan meekijken, luisteren naar uitleg en het daarna zelf doen. De vader kan het aangeleerde gedrag niet toepassen in een situatie die net iets anders is. Daarom is het nodig dat een derde bij alle handelingen van de ouders aanwezig is en de ouders stuurt, hun tips geeft en dingen herhaalt. Het lukt de ouders ook nog onvoldoende om de signalen van [de minderjarige] te zien, te herkennen en hier goed op te reageren. Met name de moeder vindt het nog steeds moeilijk om hulpverlening te accepteren. De ouders volgen de adviezen van de hulpverleners niet op maar voeren hun eigen plan uit. Tussen de moeder en de pleegmoeder zijn regelmatig spanningen. De moeder kan erg vasthouden aan haar eigen mening.
5.6
Op de zitting bij het hof heeft de gezinsvoogd verteld hoe de afgelopen maanden zijn verlopen. Zij heeft daarover (in het kort) het volgende gezegd. Omdat de vaste begeleider van [D] met zwangerschapsverlof zou gaan en omdat William Schrikker de ouders een nieuwe kans wilde geven om te laten zien dat zij zelfstandig voor [de minderjarige] kunnen zorgen, is gekozen voor de OBI-methodiek (OBI staat voor Ouder Baby Interventie) bij [E] . Deze methodiek heeft als doel de interactie tussen moeder en kind te verbeteren. De moeder zou zo kunnen leren om beter te reageren op de signalen van [de minderjarige] . De OBI-methodiek is gedurende drie maanden ingezet. Uit deze methodiek is gebleken dat het de ouders niet lukt om een gezonde hechtingsrelatie met [de minderjarige] op te bouwen. De ouders hebben enorm hun best gedaan en de praktische dingen gingen best goed, maar zij hebben niet de vaardigheden die nodig zijn om een goede hechtingsrelatie met [de minderjarige] op te bouwen. Het lukt met name de moeder niet om de signalen van [de minderjarige] te zien, te herkennen en hier goed op te reageren. De moeder heeft onvoldoende oog voor de veiligheid van [de minderjarige] en zij lijkt zich niet of nauwelijks te kunnen inleven in de behoeftes van [de minderjarige] . De vader is eveneens beperkt in zijn vaardigheden. Hoewel hij lief en rustig kan zijn in het contact met [de minderjarige] , weet hij niet goed wat hij moet doen als [de minderjarige] begint te huilen. De ouders hebben in het contact met [de minderjarige] continue één-op-éénbegeleiding nodig.
De noodzaak van de uithuisplaatsing
5.7
Het hof vindt dat de ouders voldoende hebben kunnen laten zien wat hun mogelijkheden zijn om zelf voor [de minderjarige] te zorgen. Het hof is het met William Schrikker en de raad eens dat uit de waarnemingen van het ziekenhuispersoneel, de begeleiders van [D] en [E] en de gezinsvoogd blijkt dat de ouders op dit moment onvoldoende mogelijkheden hebben om goed voor [de minderjarige] te zorgen en haar op te voeden en dat het daarom noodzakelijk is dat [de minderjarige] (nog steeds) uit huis is geplaatst. De ouders hebben weliswaar laten zien dat zij bepaalde praktische dingen kunnen leren, zoals [de minderjarige] in bad doen en haar de fles geven, maar daar hebben zij voortdurend begeleiding en toezicht bij nodig. De ouders hebben niet het inzicht waarom zij bepaalde dingen moeten doen. Dat betekent dat steeds als de situatie verandert, zij weer nieuwe instructies nodig hebben. Daarnaast lukt het de ouders niet goed om de signalen van [de minderjarige] te zien en daar goed op te reageren. Daarin is de afgelopen periode met de inzet van de OBI-methodiek geen verbetering gekomen. De ouders hebben in het contact met [de minderjarige] continue één-op-éénbegeleiding nodig. Zonder die intensieve begeleiding kunnen de ouders geen gezonde hechtingsrelatie met [de minderjarige] opbouwen. Hechting is de relatie tussen een kind en zijn opvoeders. Kinderen die veilig zijn gehecht willen in periodes van stress in de buurt zijn van de personen aan wie zij gehecht zijn. In onbekende situaties geven die personen de kinderen de steun die zij nodig hebben. Als een kind onveilig gehecht is, heeft het geen vertrouwen in zichzelf en ook niet in anderen. Dit heeft gevolgen voor het aangaan en in stand houden van relaties in de toekomst. Binnen een moeder- en kindhuis (of een andere 24-uursvoorziening), zoals door de ouders voorgesteld, is er onvoldoende begeleiding voor de ouders om voor [de minderjarige] te kunnen zorgen. In het pleeggezin krijgt [de minderjarige] de zorg en de veiligheid die zij nodig heeft om zich te kunnen ontwikkelen.
5.8
Het hof begrijpt dat de ouders het moeilijk vinden dat [de minderjarige] in een pleeggezin woont en dat zij dus niet bij haar eigen ouders woont. De ouders zullen wel altijd de ouders van [de minderjarige] blijven en belangrijk voor haar zijn. Het is voor [de minderjarige] van groot belang dat de ouders betrokken blijven bij haar ontwikkeling en contact met haar blijven houden.

6.De slotsom

Het hof zal de beslissing van de kinderrechter van 9 oktober 2019 bekrachtigen. Deze beslissing blijft dus gelden.

7.De beslissing

Het hof beslist in hoger beroep het volgende:
bekrachtigt de mondelinge uitspraak van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 9 oktober 2019, schriftelijk vastgelegd op 18 oktober 2019.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, A. Smeeïng-van Hees en M.E.L. Klein, bijgestaan door mr. K.A.M. Oude Vrielink als griffier, en is op 19 maart 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.