Uitspraak
1.[appellant] ,
[appellant],
[appellante],
[appellanten] c.s.,
het Fonds,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil, de beslissing in eerste aanleg en de vordering in hoger beroep
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
een personeelslid" aanspraken toekent die "
in elk geval gelijkwaardig zijn aan die welke dit personeelslid" had op 31 december 1988 (de dag voorafgaand aan de privatisering). Deze formulering kan niet anders betekenen - het Fonds en [appellanten] c.s. hebben het tegendeel ook niet betoogd - dan dat de gelijkwaardigheid op individueel niveau van de deelnemer moet worden beoordeeld. Als moment van beoordeling heeft te gelden de pensioendatum van [appellanten] c.s. De samenlooptoeslag die het ABP kende zou immers pas op dat moment tot uitkering zijn gekomen als de ABP-regeling van toepassing was gebleven omdat niet eerder dan op dat moment vaststond dat [appellanten] c.s. voldeden aan de voorwaarden voor toekenning.
gelijkzijn aan de aanspraken die zij hadden jegens het ABP, maar aanspraken die daaraan
gelijkwaardigzijn. Met andere woorden: het stond het Fonds vrij ervan af te zien een pensioenvoorziening in het leven te roepen die recht gaf zowel op "pensioen" als op "samenlooptoeslag" zolang het Fonds maar ervoor zorgde dat individuele deelnemers er niet (wezenlijk) op achteruit gingen ten opzichte van de hypothetische eindsituatie bij het ABP op pensioendatum. In de memorie van toelichting op de Personeelswet is dit uitgangspunt ook treffend verwoord: