Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant1],
[geïntimeerde],
[appellant2],
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.De gedingen in hoger beroep
zaak 1) blijkt uit:
- de voeging op de rol van 29 mei 2018 met de zaak met nummer 200.239.031/01,
- de akte van [appellant1] van 28 februari 2020 met nog een productie,
- het proces-verbaal van de op 10 maart 2020 gehouden comparitie, gelijktijdig met de comparitie in
zaak 2.
zaak 2) blijkt uit:
- het proces-verbaal van de op 10 maart 2020 gehouden comparitie, gelijktijdig met de comparitie in
zaak 1, waarbij aan de spreekaantekeningen van mr. Roodhof nog is gehecht een productie, die ook deel is gaan uitmaken van de gedingstukken.
3.Inleiding en de vaststaande feiten in zaak 1en zaak 2
Zaak 1draait daarbij om de vraag of [appellant1] de onderneming van de maatschap heeft voortgezet en in
zaak 2gaat het om de vraag of [appellant1] dat ook samen met [appellant2] heeft gedaan.
De uitleg van de maatschapsovereenkomst speelt daarbij een belangrijke rol.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
primair: om [appellant1] en [appellant2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 204.373,-, te vermeerderen met haar winstaandeel over 2014:
subsidiair: voor recht te verklaren dat de opzegging van de maatschap door [appellant1] en [appellant2] is vernietigd, althans die te vernietigen en [appellant1] en [appellant2] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 204.373,-;
meer subsidiair: [appellant1] en [appellant2] te veroordelen tot constructief overleg en onderhandeling over de gevolgen van het uittreden van [geïntimeerde] uit de maatschap;
een en ander met hoofdelijke veroordeling van [appellant1] en [appellant2] in de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten.
€ 158.957,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 4 februari 2015 (veertien dagen na de aanzegging van de wettelijke rente door [E] in een brief van
5.De vorderingen in hoger beroep
6.De motivering van de beslissing in hoger beroep
grieven I en IIen de daarop door [appellant1] gegeven toelichtingen vormen de kern van de bezwaren van [appellant1] tegen de bestreden vonnissen.
In grief I keert hij zich tegen het oordeel van de rechtbank dat hij feitelijk de onderneming van de ontbonden maatschap heeft voortgezet en in grief II tegen de toepassing door de rechtbank van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.
a.) heeft [appellant1] de onderneming van de ontbonden maatschap voortgezet als bedoeld in de artikel 12 van de maatschapsovereenkomst;
b.) zo ja: moeten de activa van de ontbonden maatschap dan ook worden gewaardeerd tegen waarde “going concern” op de wijze als bepaald in artikel 12 leden 2 en 3 van de maatschapsovereenkomst?
Doordat [appellant1] en [appellant2] de maatschap hebben opgezegd en [geïntimeerde] , die volgens [appellant1] niet rechtsgeldig heeft opgezegd, niet had laten weten de onderneming van de maatschap voort te willen zetten, was er na de beëindiging van de maatschap geen vennoot als bedoeld in artikel 14 die de maatschap kon voortzetten. Op grond van artikel 17 diende het vermogen van de maatschap daarom te worden geliquideerd. Artikel 12 bepaalt dat in geval van liquidatie van de vennootschap de activa van de maatschap worden gewaardeerd tegen liquidatiewaarde. Hieruit volgt dat door de beëindiging van de maatschap ook de onderneming van de maatschap is geëindigd en dat het vermogen van de maatschap diende te worden gewaardeerd op basis van de liquidatiewaarde van de activa van de vennootschap. De voortzetting van de activiteiten van de ontbonden maatschap door [appellant1] kan daarom niet worden beschouwd als een voortzetting van de onderneming van de ontbonden maatschap als wordt bedoeld in de maatschapsovereenkomst, maar vond plaats in de uitoefening van de eenmanszaak die [appellant1] destijds al had en die na het einde van de maatschap opnieuw is opgestart.
heeft op de valreep, kort voor de comparitie in hoger beroep, nog als productie overgelegd een door [appellant1] en [appellant2] ondertekende “koopovereenkomst onderneming” die is gedateerd op 26 maart 2015. In deze overeenkomst wordt vermeld dat de maatschap [appellant1] Adviesbureau, vertegenwoordigd door haar vennoten [appellant1] en [appellant2] , aan de besloten vennootschap in oprichting “ [appellant1] Adviesbureau BV”, vertegenwoordigd door haar directeur [appellant1] , verkoopt de activa en de passiva van de maatschap tegen de negatieve waarde van het eigen vermogen op de liquidatiebalans van negatief € 77.987,- en dat levering “zal geschieden op
Het hof stelt vast dat het begrip “voortgezet gebruik” in artikel 12 niet wordt gedefinieerd en dat dit ook niet ergens anders in de overeenkomst gebeurt. Het begrip wordt verder ook niet gekoppeld aan bepaalde criteria of eisen. In die situatie brengt een praktische en doelmatige uitleg van de bepaling aan de hand van de Haviltex-maatstaf met zich, dat van voortgezet gebruik in de zin van deze bepaling niet alleen sprake is als de onderneming wordt voortgezet door een vennoot als bedoeld in artikel 14 van de maatschapsovereenkomst, maar ook als die wordt voortgezet door een vennoot die zelf de maatschap heeft opgezegd, indien de andere vennoten daar geen bezwaar tegen maken.
De bewoordingen van het artikel dwingen niet tot een beperkende uitleg en het hof ziet ook geen andere grond voor een dergelijke, zowel onpraktische als weinig plausibele uitleg. Als geen van de vennoten die het recht tot voortgezet gebruik had daarvan gebruik heeft gemaakt, valt niet in te zien waarom een andere vennoot dan niet de mogelijkheid zou hebben om voort te zetten in het geval dat –zoals hier - geen liquidatie heeft plaatsgevonden en de andere vennoten geen bezwaar hebben geuit tegen die voortzetting.
6.10 Het hof komt dus tot de slotsom dat na 1 januari 2015 sprake is geweest van voortgezet gebruik van de onderneming van de ontbonden maatschap door (in elk geval) [appellant1] in de zin van artikel 12 van de maatschapsovereenkomst. Of ook [appellant2] daarbij betrokken is geweest, valt buiten de reikwijdte van dit hoger beroep (zaak 1) en komt aan de orde bij de behandeling van in
zaak 2. Aan die voortzetting doet niet af dat inmiddels de onderneming van de maatschap wordt gedreven door " [appellant1] adviesbureau B.V.”. [appellant1] heeft zelf verklaard dat die overname pas op een later moment heeft plaatsgevonden. Dat volgens de hiervoor al besproken “koopovereenkomst” de levering zal geschieden op 1 januari 2015, doet daar niet aan af. Los van de waarde die aan die overeenkomst toekomt, geldt dat levering van de activa (en passiva) niet kan plaatsvinden met terugwerkende kracht. Hoe en wanneer die overname dan wel heeft plaatsgevonden, is voor de beoordeling van deze zaak verder niet van belang.
.
grieven III, IV en Vzijn gericht tegen de inhoud van de door de rechtbank aan de deskundige gegeven opdracht, de grieven
VI en VIItegen het door de rechtbank vastgestelde bedrag dat [appellant1] aan [geïntimeerde] verschuldigd is na de beëindiging van de maatschap en
grief VIIItegen de afwijzing van zijn reconventionele vordering.
Zij berusten daarnaast niet op nog andere gronden. Zo heeft [appellant1] op zichzelf niet de juistheid betwist van de berekening door de deskundige van de aanspraak van [geïntimeerde] , uitgaande van de aan hem verstrekte opdracht. In het falen van de grieven I en II ligt dan besloten dat ook de grieven III tot en met VIII falen. Deze behoeven daarom geen nadere bespreking.
grieven 1 tot met 3en de daarop gegeven toelichtingen komt [appellant2] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen van [geïntimeerde] ook jegens hem (hoofdelijk) kunnen worden toegewezen, omdat daartegen geen verweer is gevoerd en de verplichting tot het verdelen van het vermogen van de maatschap na beëindiging daarvan op elk der vennoten rust. Volgens [appellant2] heeft hij de onderneming van de ontbonden maatschap na
zaak 1is overwogen en beslist, volgt dat [appellant2] terecht geen grieven tegen die oordelen heeft gericht.
Wel heeft [geïntimeerde] volhard in haar stelling dat de onderneming ook door [appellant2] is voortgezet en heeft zij die stelling in hoger beroep nader toegelicht.
- de verstrekte jaaropgave (gevoegd als bijlage bij productie 1 bij de memorie van grieven) heeft kennelijk alleen betrekking op loon over de periode vanaf oktober 2015;
- na september 2015 is het loonbelastingnummer op de overgelegde salarisspecificaties gewijzigd, terwijl het tot en met september 2015 daarop vermelde nummer hetzelfde nummer was als tijdens de maatschap;
- de positie van [appellant2] binnen de onderneming is intern noch extern gewijzigd.
[geïntimeerde] heeft [appellant2] daarbij uitgenodigd om bescheiden over te leggen waaruit kan blijken dat hij vanaf januari 2015 geen zelfstandig ondernemer meer was, zoals belastingbescheiden.
Tijdens de comparitie heeft [appellant2] niet duidelijk kunnen maken hoe die overeenkomst begrepen moet worden in het licht van zijn stelling dat hij vanaf januari 2015 alleen nog maar in dienstverband werkzaamheden heeft verricht voor de onderneming. Dat biedt verdere ondersteuning aan de stelling van [geïntimeerde] dat [appellant2] aanvankelijk samen met [appellant1] de onderneming van de maatschap heeft voortgezet.
grief 4hier bespreking. In die grief komt [appellant2] er tegen op dat de rechtbank in het tussenvonnis van 11 mei 2016 onder rov. 2.18 als feit heeft opgenomen dat [appellant2] zijn werkzaamheden aanvankelijk verrichtte op basis van een overeenkomst van opdracht. Volgens [appellant2] is het wel juist dat dit aanvankelijk was aangevoerd, maar berustte dit op een misverstand. Hij heeft vanaf 1 januari 2015 namelijk altijd gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst. [appellant2] heeft echter geen verklaring gegeven voor het misverstand. Dat is opmerkelijk, omdat zonder een nadere toelichting niet goed valt in te zien hoe een dergelijk misverstand kon ontstaan als de werkelijke situatie zou zijn geweest dat hij vanaf 1 januari 2015 bij “ [appellant1] Adviesbureau” in dienst is getreden. [appellant2] heeft daarmee, in plaats van “klare wijn” over de gang van zaken te schenken, vooral onduidelijkheid geschapen over zijn rol bij de voortzetting van de onderneming. De grief vormt daarmee indirect een nadere onderbouwing van de aanname dat [appellant2] aanvankelijk samen met [appellant1] de onderneming van de ontbonden maatschap heeft voortgezet.
slotsom
7.De beslissing
Noord-Nederland van 11 mei 2016, 31 augustus 2016, 28 september 2016 en