ECLI:NL:GHARL:2020:2854

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
200.243.553
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfgenamen en legitimaire portie in nalatenschap, geschil over schenkingen en informatieverstrekking

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellante] en de erven van [geïntimeerde2] over de omvang van de legitimaire portie van [appellante] in de nalatenschap van haar moeder, mevrouw [erflater]. De moeder is in 2015 overleden en heeft in haar testament [appellante] onterfd, terwijl [geïntimeerde2] als executeur is benoemd. [appellante] heeft aanspraak gemaakt op haar legitieme portie en heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld om informatie te verkrijgen over de nalatenschap en om betaling van haar legitieme portie. De rechtbank heeft [appellante] in haar vorderingen tegen de erven van moeder niet-ontvankelijk verklaard en de executeur veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [appellante].

In hoger beroep heeft [appellante] zeven grieven ingediend en vordert zij vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof heeft de procedure en de hoedanigheid van de partijen beoordeeld. Het hof oordeelt dat de executeur, [geïntimeerde1], haar benoeming tot opvolgend executeur heeft aanvaard. Het hof heeft de grieven van [appellante] beoordeeld en vastgesteld dat de rechtbank de waarde van de nalatenschap en de legitieme portie onjuist heeft berekend. Het hof heeft de omvang van de nalatenschap vastgesteld op € 34.941,- en de legitimaire massa op € 486.224,90, waaruit volgt dat de legitieme portie van [appellante] € 121.556,23 bedraagt.

Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en de executeur veroordeeld om aan [appellante] een bedrag van € 18.881,44 te betalen, alsook de kosten van beide instanties te compenseren. Het hof heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.243.553
(zaaknummer rechtbank 418711)
arrest van 7 april 2020
in de zaak van
[appellante]
wonende te [A] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. S.P. Bolweg te Haarlem,
tegen:

1.[geïntimeerde1]

in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflater] ,
wonende te [B] , gemeente Utrechtse Heuvelrug,

2.de erven van [geïntimeerde2]

laatstelijk gewoond hebbende te [B] , gemeente Utrechtse Heuvelrug,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaat: mr. S.H. van Os te Utrecht.
Geïntimeerde sub 1 zal hierna ook [geïntimeerde1] worden genoemd. Geïntimeerden sub 2 zullen hierna de erven van [geïntimeerde2] worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 31 augustus 2016 en 25 april 2018 die de rechtbank Midden-Nederland (afdeling familierecht, locatie Utrecht) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 24 juli 2018
- de memorie van grieven (met producties 7 tot en met 27)
- de memorie van antwoord, tevens van incidenteel hoger beroep (met producties H1-3),
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (met productie 28),
- een akte van aanvulling memorie van grieven en een antwoordakte,
- de schriftelijke pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Mevrouw [erflater] (hierna: moeder) is de moeder van [appellante] en [geïntimeerde2] . Zij is overleden [in] 2015.
3.2
[geïntimeerde2] (hierna: [geïntimeerde2] ) is de echtgenoot van [geïntimeerde1] en de vader van [C] en [D] . Hij is overleden [in] 2017. [geïntimeerde2] , [C] en [D] zijn de erfgenamen van moeder.
3.3
Moeder heeft bij testament over haar nalatenschap beschikt. In het testament heeft zij [appellante] onterfd en [geïntimeerde2] tot executeur benoemd. In het testament is ook bepaald dat bij overlijden van [geïntimeerde2] , [geïntimeerde1] tot executeur wordt benoemd.
3.4
[appellante] heeft bij de brief van haar advocaat van 25 augustus 2015 tijdig aanspraak gemaakt op haar legitieme portie.
3.5
In september 2015 is [appellante] een procedure begonnen bij de kantonrechter, waarna de kantonrechter bij beschikking van 8 januari 2016 de executeur, destijds was dat nog [geïntimeerde2] , heeft veroordeeld tot – voor zover hier van belang – het verstrekken van:
- de aangifte en de aanslag erfbelasting;
- bankafschriften (of een print van de internetpagina’s) van de ING betaal- en
beleggingsrekening op de sterfdatum van erflaatster;
- bankafschriften (of een print van de internetpagina’s) van de schenkingen die binnen 180
dagen voor het overlijden zijn verricht ad € 9.499,-;
- ( voorlopige) aanslagen inkomstenbelasting 2014 en 2015;
- informatie over giften als bedoeld in artikel 4:67 BW en indien verricht afschriften van
bankafschriften (of een print van de internetpagina’s) waaruit die giften blijken.
3.6
In maart 2016 heeft [appellante] een kortgedingprocedure gevoerd om, op straffe van verbeurte van een dwangsom, de executeur ( [geïntimeerde2] ) te veroordelen tot naleving van de beslissing van de kantonrechter. Dit heeft geleid tot de veroordeling van de executeur om binnen twee dagen na betekening van het kortgedingvonnis te voldoen aan de veroordeling van de kantonrechter in de beschikking van 8 januari 2016 op straffe van een dwangsom ten aanzien van de volgende bescheiden:
- de aangifte erfbelasting en zodra aanwezig, de aanslag erfbelasting;
- bankafschriften (of een print van de internetpagina’s) van de schenkingen die binnen
180 dagen voor het overlijden zijn verricht ad € 9.499,-;
- de voorlopige aanslagen Inkomstenbelasting 2014 en 2015;
- binnen twee weken na betekening van het kortgedingvonnis te voldoen aan de veroordeling
in de beschikking van de kantonrechter van 8 januari 2016 ten aanzien van het verstrekken
van informatie over giften als bedoeld in artikel 4:67 BW en – indien beschikbaar – het
verstrekken van afschriften van bankafschriften (of een print van de internetpagina’s)
waaruit die giften blijken.
3.7
De executeur heeft de waarde van de nalatenschap van moeder berekend op € 34.551,-. Op 7 juli 2016 heeft hij hiervan één vierde deel, namelijk € 8.637,-, bij wijze van legitieme portie aan [appellante] overgemaakt. [appellante] heeft dit bedrag per omgaande teruggestort.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg – samengevat – gevorderd om:
a. a) de executeur/de erven van moeder op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen om alle bescheiden en inlichtingen te verstrekken over de nalatenschap van moeder die nodig zijn om de legitieme portie te berekenen, waaronder in ieder geval:
- de volledige en definitieve aangifte erfbelasting;
- alle bankafschriften van ING-bankrekeningnummer [00000] en ABN AMRO bankrekeningnummer [00001] ;
- stukken waarmee de schenkingen aan [geïntimeerde2] , diens vrouw en kinderen onomstotelijk kunnen worden vastgesteld;
b) de executeur/de erven van moeder op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen tot afgifte van een verklaring die een machtiging bevat om informatie van alle betrokken/relevante banken en instanties in Nederland betreffende het vermogen van moeder te verkrijgen, en in het bijzonder om de aanwezige banksaldi op te vragen ten tijde van het overlijden van moeder;
subsidiair de door de executeur ter comparitie overgelegde volmacht te verduidelijken en te verlengen met een termijn van minimaal drie maanden;
c) de executeur/de erven van moeder te veroordelen om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 124.499,16, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding, of zoveel meer als moge blijken uit de door de executeur op grond van het vonnis nog aan te leveren bescheiden;
d. de executeur/de erven van moeder te veroordelen om aan [appellante] de proceskosten en de buitengerechtelijke kosten, begroot op € 2.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding, te betalen;
e. voor recht te verklaren dat de executeur toerekenbaar onrechtmatig en daarmee toerekenbaar onzorgvuldig jegens [appellante] heeft gehandeld en jegens haar schadeplichtig is;
f) voor recht te verklaren dat de executeur, een schadevergoeding van € 50.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente, aan [appellante] verschuldigd is.
4.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 25 april 2018 (hierna: het bestreden vonnis) [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen tegen de erven van moeder, de executeur veroordeeld aan [appellante] een bedrag van € 4.446,98 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding tot aan de voldoening en [appellante] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de erven van moeder en de executeur begroot op € 5.811,-.
De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
[appellante] is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. Zij vordert dat het hof, bij arrest voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- het bestreden vonnis vernietigt;
- geïntimeerden veroordeelt om al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft betaald aan [appellante] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente;
- voor recht verklaart dat de legitieme portie van [appellante] minimaal € 105.579,11 bedraagt en haar legitimaire aanspraak minimaal € 82.212,78;
- de omvang van de legitimaire massa en de legitieme portie van [appellante] bepaalt en daarbij de omvang van de resterende aanspraak bepaalt met inachtneming van de in aanmerking komende giften;
- geïntimeerden veroordeelt tot betaling aan [appellante] van de vastgestelde legitimaire aanspraak;
- geïntimeerden veroordeelt te gehengen en gedogen dat zij hun medewerking verlenen aan de uitvoering van de inkorting door [appellante] op de nalatenschap en geïntimeerden veroordeelt datgene aan [appellante] te voldoen dat nodig is teneinde te bereiken dat [appellante] haar legitieme portie ontvangt;
- geïntimeerden veroordeelt in de kosten van beide instanties, met inbegrip van de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten indien voldoening niet binnen de gestelde termijn plaats vindt.
5.2
Geïntimeerden voeren gemotiveerd verweer en stellen dat [appellante] in haar hoger beroep tegen alle geïntimeerden niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Zij komen voorwaardelijk in hoger beroep van de beslissing van de rechtbank om [geïntimeerde1] aan te merken als de opvolgend executeur in de nalatenschap van moeder en vorderen de gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis voor zover de executeur is veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [appellante] , met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.
5.3
Het hof zal eerst oordelen over de partijen in deze procedure en de hoedanigheid waarin zij procederen. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tegen de erven van [geïntimeerde2] omdat haar vordering, de voldoening van een schuld van de nalatenschap van moeder, alleen tegen de executeur geldig gemaakt kan worden. Vervolgens heeft de rechtbank de executeur ook veroordeeld tot betaling van die schuld. Van dat vonnis is [appellante] is hoger beroep gekomen door middel van de dagvaarding van (1) [geïntimeerde1] in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [geïntimeerde2] en (2) de erven van [geïntimeerde2] . Bij memorie van grieven heeft zij gesteld dat [geïntimeerde1] niet in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [geïntimeerde2] in hoger beroep is gedagvaard, maar als executeur in de nalatenschap van moeder.
5.4
[geïntimeerde1] voert in hoger beroep aan dat zij in het testament van moeder weliswaar wordt genoemd als opvolgend executeur van [geïntimeerde2] , maar dat zij deze benoeming nooit heeft aanvaard, zodat er na het overlijden van [geïntimeerde2] geen executeur meer is, de rechtbank de executeur dus ook niet heeft kunnen veroordelen en zij ook niet in de hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van moeder in hoger beroep kan worden gedagvaard. Zij is ook niet de executeur van de nalatenschap van [geïntimeerde2] . Geïntimeerden stellen dat [appellante] ook niet-ontvankelijk is in haar vordering tegen de erven van [geïntimeerde2] omdat zij geen grieven heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank waarbij zij niet-ontvankelijk is verklaard in haar vorderingen jegens de erven van [geïntimeerde2] . [appellante] voert verweer.
5.5
Het hof volgt [appellante] in haar stelling dat aanvaarding van de benoeming tot executeur vormvrij kan geschieden. Uit het handelen van [geïntimeerde1] hebben de rechtbank en [appellante] naar het oordeel van het hof mogen afleiden dat [geïntimeerde1] haar benoeming tot opvolgend executeur van de nalatenschap van moeder heeft aanvaard. In het bijzonder valt dit af te leiden uit de antwoordakte van 29 maart 2017 van de zijde van geïntimeerden waarin “
de erven van de heer [geïntimeerde2] , mevrouw [geïntimeerde1]” laat zeggen dat zij van rechtswege bevoegd is de procedure voort te zetten. Zij stelt daarbij niet dat zij dit uitsluitend doet als erfgenaam en niet als opvolgend executeur. Als zij de procedure niet als executeur had willen doorzetten, maar slechts als erfgenaam, had zij in haar antwoord ook moeten betrekken hoe haar positie als erfgenaam van moeder zich verhield tot die van de overige erfgenamen van moeder, [C] en [D] . Door het nemen van de antwoordakte in die vorm heeft [geïntimeerde1] naar het oordeel van het hof haar benoeming tot executeur aanvaard. Nu [geïntimeerde1] (hierna ook te noemen: de executeur) zich verder niet heeft verzet tegen de stelling van [appellante] dat [geïntimeerde1] in hoger beroep wordt gedagvaard in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van moeder, zal het hof [appellante] in die vordering ontvankelijk verklaren. De voorwaardelijk ingestelde incidentele grief van [geïntimeerde1] faalt daarmee. In de procedure tegen de erven van [geïntimeerde2] zal [appellante] , op dezelfde gronden als de rechtbank heeft overwogen en die het hof juist acht, niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.6
De grieven 1 tot en met 6 van [appellante] hebben betrekking op de wijze waarop de rechtbank de legitieme portie van [appellante] in de nalatenschap van moeder heeft berekend en vastgesteld. Grief 1 betreft de waarde van de nalatenschap, grief 2 op de waarde van de voor het berekenen van de legitimaire massa relevante giften, grief 3 op de waarde van de voor het berekenen van de legitimaire massa relevante giften aan [appellante] en de grieven 4 tot en met 6 op de berekeningen die volgen uit de door de rechtbank vastgestelde waarden.
5.7
De rechtbank heeft de waarde van de nalatenschap op basis van de aangevulde aangifte erfbelasting gesteld op € 34.551,-. [appellante] stelt dat deze waarde op twee onderdelen gecorrigeerd dient te worden. De eerste correctie bedraagt € 56,- en houdt verband met het saldo van de beleggingsrekening bij de ING. Volgens het overzicht van de ING bedroeg het saldo op basis van de slotkoersen op 10 februari 2015, daags voor het overlijden van moeder, € 28.092,64. In de aangifte erfbelasting staat een bedrag van € 28.036,- opgenomen. Volgens de executeur is dit verschil te verklaren door de vraagstelling in de formulier waarmee aangifte erfbelasting wordt gedaan, maar naar het oordeel van het hof vormt dat geen verklaring voor de afwijking. Op grond van artikel 4:6 BW dient gerekend te worden met de waarde onmiddellijk na het overlijden van moeder, en dus met een bedrag van € 28.092,64. De tweede correctie betreft een vordering op het CAK van € 334,-. [appellante] legt ter onderbouwing van deze correctie een overzicht over van de facturen van het CAK. De executeur stelt dat uit dat overzicht niet volgt welke vordering er onmiddellijk na het overlijden van moeder op het CAK was. Het hof leidt uit het door [appellante] als productie 10 bij memorie van grieven overgelegde overzicht af dat in ieder geval achteraf niet is gebleken dat moeder op haar sterfdag nog een schuld aan CAK had, zodat de omvang van de nalatenschap ten opzichte van de aangifte erfbelasting ook op dit punt correctie behoeft. Grief 1 slaagt daarmee en het hof zal de omvang van de nalatenschap vaststellen op € 34.941,-.
5.8
Voor de berekening van de legitieme portie van [appellante] moet de legitimaire massa worden berekend. Daarvoor moeten bij de omvang van de nalatenschap alle giften van moeder aan [geïntimeerde2] en [appellante] , en de giften van moeder aan derden in de vijf jaar voor haar overlijden worden opgeteld. [appellante] stelt dat de giften aan [geïntimeerde2] samen met de giften aan derden in de laatste vijf jaar € 358.112,84 hebben bedragen, welk bedrag nog vermeerderd moet worden met € 5.896,28 in verband met extra giften aan kleinkinderen. De executeur stelt dat het gaat om een bedrag van € 313.791,81.
5.9
Een deel van het verschil in de berekeningen van beide partijen wordt gevormd door de percentages die zij hanteren ten aanzien van de schenkingen van moeder (tot 10 januari 2000 samen met haar echtgenoot, de vader van [appellante] en [geïntimeerde2] ). Beide partijen rekenen de schenkingen tot 10 januari 2000 voor de helft toe aan vader en voor de andere helft aan moeder. De executeur rekent vervolgens de helft van de van moeder ontvangen bedragen toe aan [geïntimeerde2] en voor de andere helft aan zichzelf, omdat de schenkingen van moeder in de huwelijksgoederengemeenschap zijn gevallen waarin [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] waren gehuwd en de schenkingen dus maar voor de helft in het vermogen van [geïntimeerde2] terecht zijn gekomen. Eenzelfde rekenmethode hanteert zij voor de schenkingen aan [appellante] tot het overlijden van diens man op 26 maart 1995. [appellante] stelt dat alle schenkingen aan moeder voor het geheel meegenomen moeten worden in de berekening.
5.1
De executeur heeft weliswaar gesteld dat slechts de helft van de giften van moeder (en een kwart van de giften van vader en moeder) moeten worden meegeteld bij het berekenen van de legitimaire massa omdat [geïntimeerde2] in gemeenschap van goederen was gehuwd, maar zij heeft niet gesteld of aangetoond dat de schenkingen van moeder ook aan haar als echtgenote van [geïntimeerde2] zijn gedaan. Het hof is van oordeel dat schenkingen van ouders aan hun in gemeenschap van goederen gehuwde kinderen, gedaan zonder een duidelijke specificatie dat de schenking niet alleen voor de bloedverwant maar ook voor de aanverwant is bestemd, voor de berekening van de legitimaire massa wordt beschouwd te zijn gedaan aan de bloedverwant van de schenker, ook al vindt betaling van de schenking plaats op een rekening van bloed- en aanverwant samen. Een andere uitleg zou ook het wettelijk recht van de legitimaris te zeer afhankelijk maken van het huwelijksgoederenregime waarin zijn naaste familieleden zijn gehuwd. Het hof heeft geconstateerd dat in de bankafschriften in het merendeel van de gevallen expliciet de naam van de begiftigde is vermeld, en slechts in een beperkt aantal gevallen niet. Van de hiervoor bedoelde duidelijke specificatie is in geen geval sprake. Het hof zal de omvang van de schenkingen aan [geïntimeerde2] met inachtneming van het vorenstaande corrigeren.
5.11
Uit de stukken blijkt dat [geïntimeerde2] voor het overlijden van vader  100.000,- (€ 45.378,02) van vader en moeder heeft ontvangen. De helft van dit bedrag dient betrokken te worden in de berekening van hetgeen [geïntimeerde2] van moeder geschonken gekregen heeft.
Dit leidt tot een correctie van de opgave van de executeur met € 11.244,51. Na het overlijden van vader heeft [geïntimeerde2] in 2001  8.394,00 (€ 3.809,03) en  8.545,- (€ 3.877,55) ontvangen. De executeur heeft deze bedragen voor de helft meegerekend in zijn opstelling, die daarom met eenzelfde bedrag, € 3.843,29, moet worden gecorrigeerd. In de jaren 2002 tot 2010 bedraagt het totale geschonken bedrag € 39.477,-. De helft van dit bedrag is opgenomen. De andere helft, een bedrag van € 19.738,50, moet nog in de correctie worden verwerkt. Daarmee bedraagt de totale correctie op het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 313.791,81, € 34.817,30. Per saldo bedragen de schenkingen aan [geïntimeerde2] en derden na correctie € 348.609,11.
5.12
[appellante] stelt verder dat schenkingen van moeder aan [geïntimeerde2] , [C] en [D] in de vorm van effecten voor een onjuist bedrag zijn verantwoord op het overzicht dat de executeur heeft verstrekt. Zij heeft haar stelling onderbouwd met een door haar zelf vervaardigd overzicht. De executeur heeft in de procedure in eerste aanleg afschriften overgelegd van de aangifte schenkbelasting 2014 met bijlagen waaruit volgt dat [C] en [D] ieder effecten geschonken hebben gekregen ter waarde van € 95.966,- en een geldbedrag van € 4.034,-. [geïntimeerde2] heeft in 2014 een bedrag van € 45.629,- ontvangen, € 40.400,- in effecten en een geldbedrag van € 5.229,-. Het hof is van oordeel dat de omvang van de schenkingen in 2014 worden aangetoond door de door moeder mede ondertekende aangiften en zal de in die akten vermelde bedragen opnemen in de berekening van de legitimaire massa.
5.13
Het derde geschilpunt tussen partijen bij de berekening van de hoogte van de relevante giften betreft een bedrag van € 5.896,28 ten behoeve van rijlessen voor [C] en [D] . Dit is het totaal van de bedragen die moeder in de vijf jaar voor haar overlijden geschonken heeft aan [C] en [D] . Het bedrag is niet in geschil, wel de vraag of dit bedrag deel dient uit te maken van de legitimaire massa. Het hof oordeelt als volgt. Volgens artikel 4:69 lid 1 sub b BW worden bij de bepaling van de omvang van de legitieme portie gebruikelijke giften buiten beschouwing gelaten voor zover zij niet bovenmatig waren. Het met de schenkingen gemoeide bedrag is gemiddeld € 590,- per kleinkind per jaar, gerekend over de laatste vijf jaar. Het hof is van oordeel dat hier geen sprake is van een bovenmatige gift. Het bedrag dat moeder ten behoeve van de rijlessen van [C] en [D] gemiddeld per jaar heeft betaald, is ruim onder de drempel voor de schenkbelasting. Ook afgezet tegen de financiële omstandigheden van moeder is dat evenmin het geval. Over de gehele periode waarop de schenkingen betrekking hebben, beschikte moeder in ieder geval over een toereikend vast inkomen. Uit de rechtsoverwegingen 5.8 en verder volgt dat grief 2 deels terecht en deels tevergeefs is voorgesteld.
5.14
In grief 3 komt [appellante] op tegen de vaststelling door de rechtbank van het aan haar geschonken bedrag op € 110.184,96. Zij stelt dat in de procedure slechts een bedrag van € 23.366,33 is aangetoond. Het hof begrijpt de stellingen van [appellante] , mede aan de hand van de toelichting die als productie 20 bij memorie van grieven is overgelegd, aldus dat niet wordt ontkend dat de bedragen omgerekend naar euro’s die voorkomen op de lijst (die als productie 8 bij memorie van grieven is overgelegd) door haar zijn ontvangen, maar dat een groot deel daarvan geen schenkingen betreffen maar betalingen waarvoor een andere rechtsgrond bestaat. Het gaat om schenkingen aan de kinderen van [appellante] , het aflossen van een lening die [appellante] aan haar ouders heeft verstrekt en de afwikkeling van de nalatenschap van haar vader. De executeur voert verweer.
5.15
Een deel van de betalingen ziet volgens [appellante] op het inlossen van eerder gedane toezeggingen van vader die pas later zijn betaald en die deels ook zien op schenkingen van vader en moeder aan haar kinderen [E] en [F] . De stelling wordt onderbouwd met een aantal producties, waaronder een brief van haar vader, maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, volgt daaruit niet welke bedragen van het totaal van € 110.184,96 het betreft. Ook ontbreekt het bewijs voor de stelling dat een deel van de ontvangen bedragen bestemd is voor de kleinkinderen, bijvoorbeeld door bewijzen over te leggen van de doorbetaling van die bedragen door [appellante] aan [E] en [F] .
5.16
[appellante] legt over een exemplaar van de concept aangifte erfbelasting met betrekking tot de nalatenschap van vader, naar haar zeggen opgesteld door de executeur, waarop een schuld van haar ouders aan haar voorkomt van  82.000,-. Dit bedrag is volgens [appellante] in de periode daarna afgelost. De executeur heeft een door [geïntimeerde2] , moeder en [appellante] ondertekende aangifte erfbelasting van 18 oktober 2000 overgelegd, waarop deze lening niet voorkomt. De executeur ontkent dat sprake is van een lening van [appellante] aan haar ouders en plaatst ook twijfels bij de noodzaak van vader en moeder om contant geld te lenen van [appellante] .
5.17
Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [appellante] een bedrag van
 82.000,- (€ 37.209,98) aan haar ouders heeft uitgeleend. Deze schuld komt weliswaar voor op het door [appellante] in het geding gebracht overzicht, waarvan [appellante] heeft gesteld dat dit afkomstig is van de executeur, maar de executeur heeft gesteld dat de herkomst en het doel van dit overzicht onduidelijk zijn. De executeur heeft het door [appellante] gestelde gemotiveerd betwist. Daarmee is niet komen vast te staan dat de opgave van de executeur afkomstig is. Wel staat vast dat de schuld niet voorkomt op de mede door [appellante] zelf in 2000 ondertekende aangifte erfbelasting over de nalatenschap van haar vader. Een verklaring daarvoor heeft [appellante] niet gegeven. Ook is zonder een duidelijke nadere toelichting in de memorie van grieven voor het hof niet inzichtelijk welke van de door erflater gedane betalingen zouden zien op terugbetaling van het geleende bedrag.
5.18
[appellante] heeft gesteld dat een bedrag van  7.932,50,- (€ 3.599,61) door haar is ontvangen in verband met de afwikkeling van de nalatenschap van haar vader. Zij legt een afschrift over waaruit blijkt dat dit bedrag op 28 mei 2001 van de en/of rekening van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde1] is overgeschreven naar de rekening van [appellante] met als kenmerk ”
verrekening overbedeling [geïntimeerde2]”. Verder heeft zij gesteld dat de betaling van erflater aan haar van € 250,- op 11 juni 2002 en van € 3.660,56 op 24 juni 2003 de afwikkeling van een depot bij de Commerzbank betreffen en onderdeel zijn van de nalatenschap van haar vader. Deze stellingen van [appellante] worden door de executeur in hoger beroep onvoldoende betwist en in zoverre slaagt de derde grief van [appellante] en moet de omvang van de schenkingen aan haar opnieuw worden berekend op € 110.184,96 minus € 7.510,17 is € 102.674,79.
5.19
Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.7, 5.11 en 5.18 slagen de grieven 4, 5 en 6 en moet de legitimaire massa als volgt worden berekend:
- omvang nalatenschap (rov 5.7) € 34.941,00
- schenkingen aan [geïntimeerde2] en derden (rov 5.11) € 348.609,11
- schenkingen aan [appellante] (rov 5.18)
€ 102.674,79
- legitimaire massa € 486.224,90
Niet in geschil is dat de legitieme portie van [appellante] een vierde van de legitimaire massa bedraagt. Dat is € 121.556,23. Uit rov 5.18 volgt dat zij aan schenkingen van moeder al een bedrag van € 102.674,79 heeft ontvangen zodat een vordering op de nalatenschap van moeder resteert van € 18.881,44.
5.2
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd ten aanzien van de omvang van de hoofdsom die [appellante] van de nalatenschap te vorderen heeft. Nu de vordering van [appellante] hoger is dan de executeur in het geschil bij de rechtbank heeft erkend en ook hoger is dan het bedrag dat de executeur in eerste instantie aan haar heeft overgemaakt, volgt het hof de rechtbank niet in de gronden die hebben geleid tot de veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Grief 7 slaagt. Omdat partijen familie van elkaar zijn en het geschil de afwikkeling van de nalatenschap van hun (schoon)moeder betreft, zal het hof de kosten in beide instanties aldus compenseren dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt. Voor zover [appellante] voldaan heeft aan haar verplichtingen uit het bestreden vonnis heeft zij belang bij terugbetaling van de daarmee gemoeide bedragen, inclusief de daarover verschuldigde wettelijke rente.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar vordering tegen de erven van [geïntimeerde2] in hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 april 2018;
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 april 2018;
veroordeelt de executeur om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 18.881,44;
veroordeelt de executeur om aan [appellante] te betalen al hetgeen [appellante] op grond van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 25 april 2018 aan de executeur heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling door [appellante] tot de dag van terugbetaling door de executeur;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van beide instanties draagt.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.U.M. van der Werff, A. Smeeïng-van Hees en M.H.H.A. Moes, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 april 2020.