In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Almere tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had de WOZ-waarde van een kantoorpand, gelegen aan [a-straat 1] te [A], vastgesteld op € 653.000, terwijl de heffingsambtenaar deze waarde op € 743.000 had vastgesteld. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) per waardepeildatum 1 januari 2016. De belanghebbende, [X] B.V., had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde en de daaropvolgende aanslag in de onroerendezaakbelasting (OZB) 2017. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond en verlaagde de WOZ-waarde.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de zaak beoordeeld. Tijdens de zitting op 11 maart 2020 zijn de gemachtigde van de belanghebbende en de taxateur van de heffingsambtenaar gehoord. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd voor de door hem vastgestelde waarde van € 743.000, maar dat de belanghebbende ook niet in haar bewijslast was geslaagd om de door haar bepleite waarde van € 653.000 aannemelijk te maken. Het Hof heeft uiteindelijk de WOZ-waarde vastgesteld op € 720.000, waarbij het Hof de argumenten van beide partijen heeft gewogen en de bruikbaarheid van de huurcijfers heeft beoordeeld. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar de beslissingen omtrent proceskosten en griffierecht bleven in stand. Het Hof heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende voor het hoger beroep, vastgesteld op € 1.050.