ECLI:NL:GHARL:2020:3154

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
20 april 2020
Zaaknummer
200.275.173/01 en 200.275.173/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behandeling van een jeugdige in gesloten jeugdzorg tijdens de coronamaatregelen

In deze zaak gaat het om de behandeling van een jeugdige, aangeduid als [verzoeker], die onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering. De kinderrechter had eerder een machtiging gesloten jeugdhulp verleend, die door [verzoeker] in hoger beroep werd aangevochten. De mondelinge behandeling was oorspronkelijk gepland op 27 maart 2020, maar vanwege de coronamaatregelen vond deze telefonisch plaats. Het hof heeft de situatie van [verzoeker] en de noodzaak van gesloten jeugdzorg beoordeeld, waarbij het hof de zorgen over zijn ontwikkeling en gedrag in overweging nam. Het hof concludeerde dat de gronden voor de machtiging gesloten jeugdhulp nog steeds aanwezig waren, ondanks de argumenten van [verzoeker] dat hij gemotiveerd was voor behandeling en dat dit ook ambulant kon plaatsvinden. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter voor de periode tot 13 juni 2020, maar vernietigde deze voor de periode daarna, omdat de ondertoezichtstelling op dat moment eindigde. De beslissing benadrukt het belang van continuïteit in de behandeling van [verzoeker] en de rol van de GI in deze moeilijke tijden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.275.173/01 en 200.275.173/02
(zaaknummer rechtbank 195712)
beschikking van 14 april 2020
inzake
[verzoeker],
verblijvende te [A] te [B] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. M.S. de Groene te [C] ,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [C] ,
verder te noemen: de moeder.
Als informant is aangemerkt:
[de vader],
wonende op een geheim, bij het hof bekend adres,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 18 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 9 maart 2020;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van mr. De Groene van 16 maart 2020 met productie(s);
- een faxbericht van mr. De Groene van 25 maart 2020 met als bijlage een pleitnota.
2.2
De mondelinge behandeling in deze zaak stond gepland op 27 maart 2020. In verband met de bestrijding van het coronavirus zijn de gerechten, in navolging van het kabinetsbeleid, gesloten sinds 17 maart 2020. Omdat het hof deze zaak als urgent heeft aangemerkt is niet tot aanhouding van de zaak besloten, maar heeft, na afstemming met partijen, de voorzitter van het hof, in aanwezigheid van de griffier, op die datum een telefonisch gesprek gevoerd met [verzoeker] , waarin tevens (eveneens telefonisch) de advocaat van [verzoeker] , mr. De Groene, is betrokken. Van dit gesprek is proces-verbaal opgemaakt, dat aan alle betrokkenen is toegezonden, teneinde hen in de gelegenheid te stellen om hierop, en op de ingenomen standpunten, schriftelijk te reageren.
2.3
Daarna zijn, met toestemming van het hof, de navolgende stukken binnengekomen:
- een e-mail bericht van de GI van 31 maart 2020;
- een brief van mr. De Groene van 31 maart 2020;
- een brief van de moeder, binnengekomen bij het hof op 6 april 2020.
2.4
Het hof heeft geen noodzaak gezien om (schriftelijke) vragen aan de vader te stellen.
2.5
Het hof zal thans op basis van alle schriftelijke stukken, waaronder voornoemd proces-verbaal van 27 maart 2020 en de schriftelijke reacties daarop, beslissen.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken relatie van de vader en de moeder is geboren [in] 2004 [verzoeker] . De moeder oefent alleen het gezag over [verzoeker] uit.
3.2
Bij beschikking van 13 juni 2019 heeft de kinderrechter [verzoeker] onder toezicht gesteld van de GI tot 13 juni 2020.
3.3
Bij beschikking van 29 juli 2019 heeft de kinderrechter voor de duur van vier weken een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp voor [verzoeker] verleend. [verzoeker] is daarop weggelopen en is op 1 augustus 2019 aangehouden op verdenking van strafbare feiten. [verzoeker] is in voorlopige hechtenis genomen, die op 6 augustus 2019 is geschorst onder voorwaarden, waaronder dat [verzoeker] meewerkt aan een civiele plaatsing bij de [D] of een soortgelijke instelling.
3.4
Bij beschikking van 9 augustus 2019 is een machtiging gesloten jeugdhulp betreffende
[verzoeker] verleend met ingang van 26 augustus 2019 tot uiterlijk 26 december 2019. [verzoeker] verbleef op grond van deze machtiging in ‘ [E] ’ van [F] . Vanuit die setting heeft vanwege de hiervoor genoemde verdenking van strafbare feiten psychologisch onderzoek plaatsgevonden door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) naar de persoonlijkheid van [verzoeker] . Het NIFP heeft op 24 november 2019 gerapporteerd.
3.5
Na een geweldsincident bij [F] eind oktober 2019 waarbij [verzoeker] betrokken was, is de schorsing van de voorlopige hechtenis van [verzoeker] opgeheven en is hij overgeplaatst naar de justitiële jeugdinstelling [G] .
3.6
Bij beschikking van de meervoudige raadkamer van 11 december 2019 heeft de rechtbank wederom de schorsing van de voorlopige hechtenis bevolen zolang plaatsing op civiele titel in [A] of een vergelijkbare Jeugdzorg Plus Instelling gerealiseerd kan blijven. Daarop is [verzoeker] op 13 december 2019 bij Behandelcentrum [A] intensieve jeugdzorg van Jeugdhulp Friesland geplaatst (hierna: [A] ).
3.7
Op 25 december 2019 is [verzoeker] weggelopen bij [A] . Hij heeft zich op 14 januari 2020 bij de politie gemeld, waarna hij -na opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis- bij de justitiële jeugdinstelling [H] is geplaatst.
3.8
Na behandeling van de strafzaak tegen [verzoeker] op 7 februari 2020 door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, is [verzoeker] op 10 februari 2020 opnieuw bij [A] geplaatst.
3.9
Bij vonnis van 21 februari 2020 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, is [verzoeker] veroordeeld tot een onvoorwaardelijke jeugddetentie van 74 dagen (met aftrek van voorarrest) vanwege onder meer diefstal met geweld en bedreiging.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 18 december 2019 heeft de kinderrechter een machtiging gesloten jeugdhulp voor [verzoeker] verleend met ingang van 26 december 2019 tot uiterlijk 26 juni 2020.
4.1
[verzoeker] is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 december 2019. [verzoeker] verzoekt de beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot uithuisplaatsing in een gesloten setting af te wijzen. [verzoeker] verzoekt tevens om de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het door [verzoeker] ingestelde hoger beroep niet- ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van het bepaalde in artikel 6.1.1 lid 2 van de Jeugdwet (Jw) is [verzoeker] ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Schorsing van de tenuitvoerlegging
5.2
De advocaat van [verzoeker] heeft tijdens het gesprek met [verzoeker] op 27 maart 2020 aangegeven dat het verzoek tot schorsing wordt ingetrokken nu het hof te kennen heeft gegeven om heden in de hoofdzaak uitspraak te doen. Nu daaruit kan worden afgeleid dat de gronden voor het schorsingsverzoek niet worden gehandhaafd zal het hof [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.
De hoofdzaak
5.3
Ingevolge artikel 6.1.2 lid 1 Jw kan de kinderrechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven. Een machtiging kan ingevolge artikel 6.1.2 lid 2 Jw slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter jeugdhulp noodzakelijk is in verband met ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van de jeugdige naar volwassenheid ernstig belemmeren en de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.
5.4
Een machtiging voor een jeugdige die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, kan ingevolge artikel 6.1.2 lid 3 Jw bovendien slechts worden verleend indien:
a. de jeugdige onder toezicht is gesteld,
b. de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling, of
c. degene die, anders dan bedoeld onder b, de wettelijke vertegenwoordiger is, met de opneming en het verblijf instemt.
5.5
Ingevolge artikel 6.1.2 lid 5 Jw kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is. Het verzoek behoeft ingevolge artikel 6.1.2 lid 6 Jw instemming van een gekwalificeerde gedragswetenschapper die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
5.6
Het hof is van oordeel dat de gronden voor het verlenen van een machtiging gesloten jeugdhulp ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook nu nog aanwezig zijn. Het hof verwijst naar de beslissing en de motivering van de kinderrechter in de bestreden beschikking van 18 december 2019 en neemt deze na eigen onderzoek over. Daarnaast overweegt het hof als volgt.
5.7
Kort nadat de bestreden machtiging gesloten jeugdhulp door de kinderrechter was afgegeven is [verzoeker] uit [A] weggelopen om zich pas drie weken later, medio januari 2020, te melden bij de politie. Na tussentijds (strafrechtelijk) verblijf in justitiële jeugdinrichting [H] is [verzoeker] op 10 februari 2020 opnieuw bij [A] geplaatst. Ten tijde van de behandeling van dit hoger beroep zat [verzoeker] dus ongeveer zes weken bij [A] .
5.8
Uit de zich bij de stukken bevindende NIFP-rapportage van 24 november 2019 over [verzoeker] blijkt dat er grote zorgen zijn over (de persoonlijkheidsontwikkeling van) [verzoeker] . Geconcludeerd wordt onder meer dat [verzoeker] impuls- en agressieregulatieproblemen heeft, zelfbepalend gedrag vertoont en moeite heeft met regels en gezag. Voorts zijn er zorgen over zijn middelengebruik, keuze van vrienden en zijn gebrekkige gewetensontwikkeling, waarbij sprake is van een egocentrische houding en een beperkt empathisch vermogen. Uit het rapport volgt voorts dat in het kader van een gesloten (civiele) setting zo snel mogelijk gestart moet worden met de behandeling van zijn impuls- en agressieregulatieproblemen met aandacht voor de hiervoor genoemde zorgpunten. Naast groepstherapie wordt een individueel traject (agressieregulatietherapie) en individuele cognitieve gedragstherapie noodzakelijk geacht om de zorgelijke ontwikkeling in positieve richting om te buigen. De inschatting wordt gemaakt dat [verzoeker] gedurende langere tijd in de gesloten jeugdzorg zal moeten verblijven. Als [verzoeker] naar huis terugkeert is het wenselijk om de ouders bij de behandeling te betrekken. Het inzetten van Relationele Gezins Therapie (RGT, bijvoorbeeld bij [I] ) wordt aanbevolen.
5.9
[verzoeker] heeft er in zijn eerste grief op gewezen dat hij niet is vervolgd voor de strafbare feiten die destijds aanleiding gaven tot het starten van het NIFP-onderzoek. Van de -volgens [verzoeker] - door de kinderrechter genoemde ernstige opvoed- en opgroeiproblemen, die waren gebaseerd op de dreiging tot afglijden in de criminaliteit, is volgens [verzoeker] dan ook geen sprake meer.
5.1
Het hof overweegt dat [verzoeker] weliswaar niet voor de feiten is vervolgd die aanleiding gaven tot het NIFP-onderzoek, maar dat hij wel is vervolgd voor een aantal andere ernstige strafbare feiten, deels met een geweldscomponent, waarvoor hij inmiddels ook is veroordeeld. Uit deze -inmiddels onherroepelijke- strafrechtelijke veroordeling blijkt naar het oordeel van het hof dat nog steeds sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling van [verzoeker] naar volwassenheid ernstig belemmeren. Het hof betrekt in dat oordeel dat [verzoeker] ten tijde van het plegen van drie van de vier strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, nog maar veertien jaar oud was, alsook dat hij in hoge mate zelfbepalend gedrag vertoonde, veelvuldig van school verzuimde en/of daar wegens wangedrag werd verwijderd en regelmatig ’s nachts van huis wegbleef. Ten slotte wijst het hof er op dat de door het NIFP noodzakelijk geachte behandeling nog niet is gestart.
5.11
Indien en voor zover namens [verzoeker] is betoogd dat de conclusies van het NIFP anders (van toon) waren geweest (en daarmee niet geschikt ter onderbouwing van de noodzaak voor het verlenen van een machtiging gesloten jeugdhulp) als van een ander strafrechtelijk feitencomplex was uitgegaan, gaat het hof daaraan voorbij. Het NIFP heeft op basis van (uitgebreide) gesprekken en testmateriaal onderzoek gedaan naar de persoonlijkheid van [verzoeker] en heeft daarop de conclusies over de ontwikkeling van [verzoeker] gebaseerd. Dat [verzoeker] niet voor de toen bekende strafrechtelijk feiten is veroordeeld maakt dat niet anders, temeer nu hij wel voor andere ernstige feiten is veroordeeld.
5.12
In de tweede en derde grief wordt geklaagd over het oordeel van de kinderrechter dat een gesloten kader nodig is om [verzoeker] de behandeling te geven die hij nodig heeft om een gedragsverandering te bereiken. [verzoeker] heeft er -ook tijdens het telefonisch gesprek met de voorzitter van het hof- op gewezen dat hij inmiddels inziet dat hij fouten heeft gemaakt en dat hij weet dat hij behandeling nodig heeft. Hij vindt echter -zeker nu er bij [A] , mede door het coronavirus, nog geen behandeling van de grond is gekomen- dat dit ook ambulant, vanuit de thuissituatie, kan gebeuren. Ook school kan volgens hem vanuit de thuissituatie worden vormgegeven.
5.13
Het hof is van oordeel dat van behandeling in en/of scholing vanuit de thuissituatie op dit moment geen sprake kan zijn. Het hof wijst daarbij op de aard en de ernst van de opvoed- en opgroeiproblemen zoals hiervoor is overwogen en naar de onder 5.8 weergegeven conclusies van het NIFP-onderzoek, die het hof hier overneemt en tot de zijne maakt. Het hof wijst er verder op dat [verzoeker] reeds eerder, namelijk bij de behandeling van het verzoek tot uithuisplaatsing bij de kinderrechter op 18 december 2019, heeft aangegeven dat hij inziet dat hij fouten heeft gemaakt en dat hij gemotiveerd is voor behandeling. Om die reden kon de machtiging volgens [verzoeker] voor een kortere periode worden afgegeven dan dat de GI wilde. Echter, een week later is [verzoeker] uit de instelling weggelopen. Het hof wil van [verzoeker] aannemen dat hij nu echt een ander pad wil inslaan en gemotiveerd is om door middel van behandeling en scholing aan zijn toekomst te gaan werken, maar het hof is er -gelet op de ernst van de problematiek en het zelfbepalend gedrag van [verzoeker] - niet van overtuigd dat dat op dit moment vanuit de thuissituatie kan. Het risico op weglopen en het opnieuw betrokken raken bij criminele activiteiten acht het hof in die situatie te groot. Dat de therapie (ART en cognitieve gedragstherapie) nog niet is gestart heeft in de eerste plaats te maken met het feit dat [verzoeker] in december 2019 uit [A] is weggelopen en dat hij daardoor bij zijn terugkeer in februari 2020 opnieuw moest worden aangemeld. Een intake heeft inmiddels plaatsgevonden, maar de huidige corona-problematiek brengt helaas mee dat gezocht moet worden naar alternatieven om de behandeling te starten. Dat maakt echter niet dat er op dit moment helemaal geen sprake is van behandeling van [verzoeker] , nu immers ook al de structuur, de regelmaat en de scholing die binnen [A] worden geboden als een vorm van behandeling kunnen worden aangemerkt.
5.14
Uit het vorenstaande volgt dat het hof van oordeel is dat de gronden voor een gesloten uithuisplaatsing ook nu nog aanwezig zijn. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen, behoudens voor de periode vanaf 13 juni 2020 (tot 26 juni 2020). Op eerstgenoemde datum eindigt immers de huidige ondertoezichtstelling en nu de gezaghebbende ouder, de moeder, heeft aangegeven dat zij wenst dat [verzoeker] thuiskomt, is ook geen sprake van een situatie zoals genoemd in rechtsoverweging 5.4 onder c.
5.15
Het hof wil ten slotte de GI er nog op wijzen dat het van groot belang is -zeker in deze lastige tijd waarin vanwege het coronavirus bezoek niet mogelijk is- dat [verzoeker] gemotiveerd is en blijft om aan zijn toekomst te werken en tot verandering te komen. Het is in dat verband belangrijk dat er -met name als er vragen zijn, zoals de moeder in haar brief die op 6 april 2020 bij het hof is ingekomen, heeft aangegeven- contact kan zijn met de GI en dat [verzoeker] (en zijn moeder) adequaat geïnformeerd word(t)(en) over de (on)mogelijkheden van online behandeling (en -op termijn- gezinstherapie) en welke consequenties dat volgens de GI voor het vervolgtraject van [verzoeker] zou kunnen hebben.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.275.173/02:
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het schorsingsverzoek;
in de zaak met zaaknummer 200.275.173/01:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 18 december 2019 voor zover deze zich uitstrekt over de periode tot 13 juni 2020 en vernietigt deze beschikking voor het overige deel (namelijk tot 26 juni 2020) en opnieuw rechtdoende:
wijst het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot het doen verblijven van [verzoeker] in een accommodatie voor gesloten jeugdzorg voor zover het de periode vanaf 13 juni 2020 (tot 26 juni 2020) betreft af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en P.S. Bakker, bijgestaan door de griffier, en is op 14 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.