In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep over de toewijzing van een gebruiksvergoeding in het kader van een echtscheiding. De appellant, de man, vorderde een gebruiksvergoeding van € 750,- per maand voor de periode dat de vrouw het gebruik van de gezamenlijke woning heeft gehad. De vrouw, geïntimeerde in het principaal hoger beroep, vorderde op haar beurt dat het hof de man niet-ontvankelijk verklaarde in zijn hoger beroep en dat de ingangsdatum van de gebruiksvergoeding zou worden vastgesteld op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, 29 maart 2016.
Het hof heeft de feiten uit het bestreden vonnis van de rechtbank Gelderland overgenomen en vastgesteld dat de woning op 1 maart 2019 is verkocht. De man heeft de woning op 5 mei 2010 verlaten, terwijl de vrouw in de woning is gebleven. Het hof oordeelde dat de man recht heeft op een gebruiksvergoeding, maar dat deze ingangsdatum op 29 maart 2016 moet worden vastgesteld, de datum waarop het huwelijk is ontbonden. De einddatum voor de vergoeding is vastgesteld op de datum van levering van de woning aan een derde, 1 maart 2019.
Het hof heeft de gebruiksvergoeding berekend op basis van de overwaarde van de woning en heeft de totale vergoeding vastgesteld op € 5.518,51. De vrouw heeft ook een bedrag van € 6.928,50 genoemd dat zij kan verrekenen met de gebruiksvergoeding, wat door de man niet is betwist. Het hof heeft het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de man toegewezen tot het vastgestelde bedrag, met compensatie van proceskosten tussen partijen.