ECLI:NL:GHARL:2020:3427

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
29 april 2020
Zaaknummer
200.256.838
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gebruiksvergoeding en verrekening in echtscheidingszaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep over de toewijzing van een gebruiksvergoeding in het kader van een echtscheiding. De appellant, de man, vorderde een gebruiksvergoeding van € 750,- per maand voor de periode dat de vrouw het gebruik van de gezamenlijke woning heeft gehad. De vrouw, geïntimeerde in het principaal hoger beroep, vorderde op haar beurt dat het hof de man niet-ontvankelijk verklaarde in zijn hoger beroep en dat de ingangsdatum van de gebruiksvergoeding zou worden vastgesteld op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, 29 maart 2016.

Het hof heeft de feiten uit het bestreden vonnis van de rechtbank Gelderland overgenomen en vastgesteld dat de woning op 1 maart 2019 is verkocht. De man heeft de woning op 5 mei 2010 verlaten, terwijl de vrouw in de woning is gebleven. Het hof oordeelde dat de man recht heeft op een gebruiksvergoeding, maar dat deze ingangsdatum op 29 maart 2016 moet worden vastgesteld, de datum waarop het huwelijk is ontbonden. De einddatum voor de vergoeding is vastgesteld op de datum van levering van de woning aan een derde, 1 maart 2019.

Het hof heeft de gebruiksvergoeding berekend op basis van de overwaarde van de woning en heeft de totale vergoeding vastgesteld op € 5.518,51. De vrouw heeft ook een bedrag van € 6.928,50 genoemd dat zij kan verrekenen met de gebruiksvergoeding, wat door de man niet is betwist. Het hof heeft het bestreden vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van de man toegewezen tot het vastgestelde bedrag, met compensatie van proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.256.838
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, NL18.5229)
arrest van 28 april 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder op de vordering, eiser van de tegenvordering,
hierna: de man,
advocaat: mr. S.C.M. Koerhuis te Zwolle,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres van de vordering, verweerster op de tegenvordering,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J.J. Roossien te Nunspeet.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 21 mei 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 11 juni 2019;
- de memorie van grieven met producties 1 tot en met 3;
- de memorie van antwoord, tevens van incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 6;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
1.4
De man vordert in het principaal hoger beroep dat het hof het vonnis van 25 oktober 2018 waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw recht doende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een gebruiksvergoeding van
€ 750,- per maand voor iedere maand dat de vrouw het gebruik van de woning van partijen heeft gehad met ingang van 5 mei 2010, althans met ingang van 30 juli 2014, tot 1 maart 2019 (datum levering woning aan kopers), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
1.5
De vrouw vordert in het principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep te verklaren, althans het hoger beroep af te wijzen. Verder vordert zij in het incidenteel hoger beroep dat het hof het vonnis van 25 oktober 2018 vernietigt en, opnieuw recht doende, een beslissing zal nemen waarbij de ingangsdatum voor de betaling van een gebruiksvergoeding de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking is, 29 maart 2016, althans een beslissing zal nemen die het hof juist acht, eventueel door verbetering van de gronden.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.8. van het bestreden vonnis van 25 oktober 2018.
Daarnaast gaat het hof uit van de navolgende feiten:
2.2
De woning aan de [a-straat 1] [B] (hierna: de woning) is verkocht voor een prijs van € 335.000,- en op 1 maart 2019 aan kopers geleverd. De opbrengst is tussen partijen verdeeld. De waarde van de polis van levensverzekering bedroeg op dat moment € 109.206,31.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De vrouw heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld om, met medewerking van de man, te komen tot verkoop van de woning.
3.2
De man heeft in eerste aanleg bij tegenvordering een gebruiksvergoeding van € 750,- per maand gevorderd voor iedere maand dat de vrouw het gebruik van de woning heeft gehad, met ingang van 5 mei 2010, althans met ingang van 30 juli 2014 tot aan de dag van levering van de woning.
3.3
Voor wat betreft de verkoop van de woning hebben partijen voorafgaand aan de zitting overeenstemming bereikt en de rechtbank heeft de tussen partijen daarover gemaakte afspraken in het proces-verbaal vastgelegd.
3.4
De rechtbank heeft, onder uitvoerbaar bij voorraadverklaring, de vrouw (
over een periode van 31 juli 2014 tot en met 30 november 2016) veroordeeld tot betaling aan de man van een gebruiksvergoeding van € 3.737,24, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening, de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders gevorderde afgewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

In het principaal hoger beroep.
4.1
Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd en hebben de woning in gemeenschappelijk eigendom (eenvoudige gemeenschap) gehad. In hoger beroep is de gebruiksvergoeding van die woning in geschil. De grieven van de man komen er op neer dat hij het niet eens is met de periode waarover de vergoeding is vastgesteld (grieven I en II), de vergoedingsmodaliteit (grief III) en de hoogte van de vergoeding (grief IV). De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep een grief geformuleerd tegen de ingangsdatum van de vastgestelde gebruiksvergoeding (grief I).
4.2
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 3:169 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed. Dit artikel heeft mede tot strekking de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (ECLI:NL:HR:2000:AA9143). Deze vergoeding wordt toegekend met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid.
4.3
Het hof acht het redelijk aan de man ten laste van de vrouw een gebruiksvergoeding toe te kennen en neemt daarbij het volgende in aanmerking. De man heeft de echtelijke woning op 5 mei 2010 verlaten. De vrouw is in de echtelijke woning gebleven, terwijl de man elders is gaan wonen. De vrouw houdt de man aan zijn draagplicht voor de lasten van de echtelijke woning, terwijl hij sinds 5 mei 2010 daarvan niet meer het genot heeft. Of de man elders al dan niet woonlasten had of heeft, acht het hof in de gegeven omstandigheden niet doorslaggevend.
4.4
Het hof zal de ingangsdatum van de gebruiksvergoeding vaststellen op 29 maart 2016, de datum waarop het huwelijk is ontbonden. De omstandigheid dat partijen in 2010 feitelijk uiteen zijn gegaan doet er niet aan af omdat de man na het uiteengaan van partijen, zolang het huwelijk niet was ontbonden, op grond van artikel 1:81 BW verplicht was aan de vrouw het nodige te verschaffen. Daaronder dient ook het gebruik van de echtelijke woning te worden begrepen. Dat de eenvoudige gemeenschap al eerder, op 31 juli 2014 (datum indiening echtscheidingsverzoek), was ontbonden en artikel 3:189 lid 3 BW een gebruiksvergoeding op grond van artikel 3:169 BW niet uitsluit, maakt dat niet anders, nu naar het oordeel van het hof de verplichting voortvloeiend uit artikel 1:81 BW dient te prevaleren. De grief van de vrouw is dan ook gegrond, grief I van de man faalt.
4.5
Einddatum voor de betaling van de gebruiksvergoeding is de datum waarop de woning aan een derde is geleverd, 1 maart 2019. Tot die datum heeft de man immers niet kunnen beschikken over zijn aandeel in de waarde van de woning. Grief II van de man slaagt.
4.6
Bij voornoemd oordeel heeft het hof meegewogen dat de vrouw na het uiteengaan van partijen in 2010 aan de man heeft aangegeven dat zij tot afspraken wenste te komen, waarop door de man niet is gereageerd. Pas na meerdere pogingen van de zijde van (de advocaat van) de vrouw om contact met de man krijgen en na het indienen van een echtscheidingsverzoek op 31 juli 2014 reageert de man eerst op 11 augustus 2014. Omdat de man niet in de procedure is verschenen wordt de echtscheiding met nevenvoorzieningen op 21 januari 2015 bij verstek uitgesproken. Pas op 21 oktober 2016 (ruim een half jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) komt het tot een daadwerkelijke bespreking tussen partijen. Ondanks de over en weer gedane voorstellen komt het niet tot een afwikkeling en komt het (opnieuw) op de vrouw aan om een procedure te entameren om tot verkoop van de woning te komen.
4.7
Voor de berekening van een dergelijke vergoeding bestaan meerdere methodes, waaronder die waarbij aansluiting wordt gezocht bij de huurwaarde (en lasten van de woning). Daarvan dient te worden onderscheiden de methode waarbij aansluiting wordt gezocht bij de eventuele overwaarde in de woning. Bij die methode is van belang welk rendement redelijkerwijs verondersteld kan worden te kunnen worden behaald over het deel waarover niet kan worden beschikt.
4.8
Het hof is van oordeel dat een gebruiksvergoeding op basis van de huurwaarde in deze zaak niet voor de hand ligt. Het hof neemt daarbij in aanmerking hetgeen hiervoor onder 4.6 is overwogen en dat partijen eerst op 21 oktober 2016 met elkaar in gesprek zijn gegaan over de verdere afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Daarbij komt dat partijen, zo is bij de comparitie van partijen gebleken, tot aan de indiening van het echtscheidingsverzoek (31 juli 2014) fiscaal partner zijn gebleven en de vrouw, zo stelt zij onbetwist, nooit heeft kunnen profiteren van het fiscale voordeel ter zake van de hypotheekrenteaftrek. Het hof zal dan ook in dit geval aansluiten bij de berekeningsmethode, gebaseerd op de overwaarde in de woning. In redelijkheid zal het hof een rendements-percentage van 2% hanteren, omdat dit beter aansluit bij het reële rendement dat in een gunstig geval over die overwaarde zou kunnen worden verkregen indien de woning direct na ontbinding van het huwelijk was verkocht en geleverd. Niet uit te sluiten valt dat de marktconforme rente gedurende (een deel van) de periode lager ligt dan 2%, maar nu de vrouw niet heeft gegriefd tegen de door de rechtbank gehanteerde rente, ziet het hof geen aanleiding om van een lager percentage uit te gaan. Het hof ziet in de overige feiten en omstandigheden die de man heeft gesteld geen reden om daar in dit geval van af te wijken. Grieven III en IV van de man falen.
4.9
De vrouw is een vergoeding verschuldigd over de periode tussen de ontbinding van het huwelijk, 29 maart 2016 en de datum van levering aan de koper, 1 maart 2019 (rov. 4.4 en 4.5). De vergoeding bedraagt 2% van het aandeel van de man in de overwaarde van de woning (rov. 4.8). Partijen zijn het er blijkens hun stellingen over eens dat de overwaarde moet worden berekend door de restant hypotheekschuld van € 255.000,- af te trekken van de verkoopprijs, € 335.000,- en bij dat saldo de waarde van de polis van levensverzekering, € 109.206,31, op te tellen, zodat de overwaarde € 189.206,31 bedraagt. Het hof zal daarom ook van die grondslag uitgaan. Ieder der partijen is gerechtigd tot de helft daarvan, € 94.603,15. Over 2016 dient de vrouw 9/12 x € 94.603,15 x 2% te betalen (€ 1.419,05), over 2017 en 2018 beide keren € 94.603,15 x 2% (€ 1.892,06) en over 2019 2/12 x € 94.603,15 (€ 315,34). De totale vergoeding komt daarmee op € 5.518,51.
In het incidenteel hoger beroep.
4.1
In haar memorie van antwoord stelt de vrouw dat zij vanaf 1 december 2016 tot aan de verkoop en levering van de woning naast de hypotheekrente ook de maandelijkse premie van de spaarpolis voor haar rekening heeft genomen. Met dat laatste is een bedrag van in totaal € 13.857,90 gemoeid. De vrouw stelt dat zij de helft van dit bedrag, € 6.928,50, kan verrekenen met de te bepalen gebruiksvergoeding. De man heeft noch het bedrag, noch het recht om te verrekenen betwist, zodat dit bedrag voor verrekening in aanmerking komt.

5.De slotsom

In het principaal en in het incidenteel hoger beroep.
5.1
Grief II van de man slaagt, de grieven I, III en IV van de man falen. De grief van de vrouw slaagt. Het hof zal daarom het bestreden vonnis vernietigen. De vordering van de man moet worden toegewezen tot een bedrag van € 5.518,51. Deze vordering gaat teniet door verrekening met de hogere vordering van de vrouw. Nu de vrouw in het incidenteel hoger beroep geen betaling vordert van de helft van de door haar betaalde premie levensverzekering vanaf 1 december 2016 zal het hof de man niet veroordelen tot betaling van het restant, € 1.346,99.
5.2
Het hof zal de proceskosten tussen partijen compenseren omdat het een geschil betreft dat voortvloeit uit de afwikkeling van hun huwelijksvermogen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 25 oktober 2018 en doet opnieuw recht;
wijst alsnog af de vordering van de man;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van beide instanties draagt:
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.H.A. Moes, J.U.M. van der Werff en K.A.M. van Os- Ten Have en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 april 2020.