ECLI:NL:GHARL:2020:3498

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
200.265.799
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht na detentie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de kinderalimentatie en de draagkracht van de man na zijn detentie. Het huwelijk van partijen is in 2013 ontbonden en zij hebben twee minderjarige kinderen. De man is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin zijn verzoek tot nihilstelling van de kinderalimentatie werd afgewezen. De man heeft in de periode van januari 2018 tot februari 2019 in detentie gezeten, wat heeft geleid tot een vermindering van zijn inkomen. Het hof heeft vastgesteld dat de man na zijn detentie niet in staat was om zijn oude inkomen te verwerven en dat zijn inkomensverlies verwijtbaar is, aangezien dit voortkwam uit zijn eigen handelen. Het hof heeft de kinderalimentatie voor de periode van 1 februari 2019 tot 1 juni 2019 vastgesteld op € 26,- per maand en voor de periode vanaf 1 juni 2019 op € 227,- per maand. De vrouw heeft verklaard dat de man sinds maart 2018 geen alimentatie meer heeft betaald, waardoor er geen terugbetalingsverplichting ontstaat. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.265.799
(zaaknummer rechtbank Gelderland 347626)
beschikking van 30 april 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.E. Bakker te Arnhem,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.M. Veldhuis te Doetinchem.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 12 juni 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 11 september 2019;
  • het verweerschrift;
  • een journaalbericht van mr. Bakker van 7 januari 2020 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 januari 2020 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 5 juli 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2006 te [C] en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2008 te [C] .
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van 25 juli 2014 is door de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 25 juli 2014 € 176,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (hierna ook: kinderalimentatie) dient te betalen.
Bij beschikking van 29 november 2017 heeft de rechtbank de beschikking van de rechtbank van 25 juli 2014 gewijzigd en bepaald dat de man met ingang van 1 augustus 2017 € 153,- kinderalimentatie per kind per maand zal voldoen.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de man (tot nihilstelling van de kinderalimentatie met ingang van 1 april 2018) afgewezen en is bepaald dat iedere partij de eigen kosten van de procedure draagt.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de draagkracht van de man. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met ingang van 1 april 2018, dan wel een datum die het hof juist oordeelt, primair het verzoek van de man tot nihilstelling van de kinderalimentatie toe te wijzen en subsidiair de kinderalimentatie te wijzigingen in een naar het oordeel van het hof juist bedrag, rekening houdend met de periode waarin de man in detentie verbleef, de periode waarin de man een bijstandsuitkering ontving, de periode sinds wanneer de man weer een volledig inkomen uit werk ontvangt, de schulden van de man en zijn aanmelding bij de schuldhulpverlening.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Gebleken is dat de man minder is gaan verdienen met ingang van januari 2018, toen hij gedetineerd raakte. Dit is naar het oordeel van het hof een relevante wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
Aanhechten draagkrachtberekeningen
5.2
Het hof zal bij de bespreking van de behoefte en draagkracht de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen (voor zover van toepassing).
5.3
De richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen worden tot uitgangspunt genomen.
Ingangsdatum
5.4
De man is van mening dat de ingangsdatum moet worden vastgesteld op 1 april 2018. Hij voert daartoe aan dat vanaf 22 januari 2018 zijn inkomsten zijn gewijzigd doordat hij toen in detentie is geraakt, maar dat hij de maanden januari 2018, februari 2018 en maart 2018 nog kinderalimentatie betaald heeft, zodat de wijzigingsdatum 1 april 2018 dient te worden.
5.5
De vrouw stelt dat partijen eerder overleg hebben gevoerd over een eventuele wijziging van de alimentatie, maar dat partijen hierover geen overeenstemming hebben bereikt en dat, nu de man niet eerder een wijzigingsverzoek heeft ingediend, er geen reden is om uit te gaan van een andere ingangsdatum dan de datum van indiening van het oorspronkelijke verzoek.
5.6
Het hof overweegt het volgende. Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De – gewijzigde – verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de onderhoudsgerechtigde op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt. Het hof is van oordeel dat 1 februari 2019 als ingangsdatum moet worden gehanteerd. Dat is de eerste dag van de maand volgend op de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg. Vanaf die datum heeft de vrouw er rekening mee kunnen en moeten houden dat de alimentatie zou kunnen worden gewijzigd. Of de man ook een lagere bijdrage zal moeten betalen zal hierna aan de orde komen.
Hoogte behoefte kinderen
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen € 1.071,- per maand bedraagt in december 2013, geïndexeerd in 2019 is dat € 1.166,- per maand.
Draagkracht man
Inkomen
5.8
Grief I richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de man na zijn detentie zijn oude inkomen had kunnen verwerven. De man stelt dat dit niet zo is en voert daartoe het volgende aan. De man heeft van 22 januari 2018 tot 5 februari 2019 in detentie verbleven ten gevolge waarvan hij op 30 juni 2018 zijn baan heeft verloren. In de beginfase na een detentie is het moeilijk om direct een baan te vinden, dat was ook zo voor de man. Ten gevolge daarvan heeft hij de eerste periode na zijn detentie een bijstandsuitkering ontvangen en was hij aangewezen op de voedselbank. Omdat het lastig is om als ex-gedetineerde de overstap te maken van een bijstandsuitkering naar fulltime betaald werk, is de man in overleg met de gemeente vanaf 19 maart 2019 gestart met werken met behoud van uitkering. Onder die omstandigheid kon hij weer aan het werk bij zijn voormalige werkgever. Sinds 1 juni 2019 ontvangt de man weer inkomen uit werk. Hij werkt gemiddeld 30,4 uur per week en zijn inkomen is € 2.437,79 bruto per maand. De man stelt dat hij in verband met zijn gezondheidstoestand niet meer dan 30,4 uur per week kan werken.
5.9
De vrouw voert hiertegen verweer. De vrouw betwist dat er een beletsel voor de man is geweest om na zijn detentie meteen weer volledig aan het werk te gaan. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij niet meteen na het einde van de detentie weer betaald aan het werk kon. Uit de overgelegde arbeidsovereenkomst en de salarisstrook blijkt dat de man nog steeds niet fulltime werkt, terwijl niet valt in te zien waarom hij niet fulltime kan werken.
5.1
Het hof overweegt het volgende.
De vraag die ter beantwoording aan het hof voorligt is of sprake is van verwijtbaar, niet voor herstel vatbaar inkomensverlies van de man. De man heeft zijn baan verloren ten gevolge van detentie wegens, onder meer, mishandeling van de vrouw. De beslissing om deze vermindering van inkomen bij de bepaling van de draagkracht van de man al dan niet buiten beschouwing te laten hangt af van het antwoord op de vraag of:
1. hij redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven en
2. of dit van hem kan worden gevergd.
Is het antwoord op beide vragen positief, dan kan worden uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen. Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder moet dan worden bezien of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval dan wordt gerekend met het nieuwe, verminderde inkomen; is dat wel het geval dan wordt met het oude, fictieve inkomen gerekend.
Het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering mag er in beginsel niet toe leiden dat de onderhoudsplichtige, als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht, bij de voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen van bestaan beschikt en in ieder geval niet over minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm, waarbij er in beginsel van uit wordt gegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a Participatiewet niet voor hem geldt.
5.11
Periode na detentie tot 1 juni 2019
Voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man voor detentie zal het hof uitgaan van de inkomensgegevens zoals vermeld in de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 29 november 2017, rekening houdend met het tarief voor 2019-I. De man werkte fulltime en had een bruto jaarinkomen van € 37.895,- (inclusief vakantietoeslag). Rekening gehouden wordt verder met een ouderdomspensioen werknemer, een werknemersverzekering, WGA werknemer, algemene heffingskorting, arbeidskorting en een verschuldigde inkomensheffing, alles zoals opgenomen in de aangehechte draagkrachtberekening (berekening nummer I). Dit leidde tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.261,- per maand en een draagkracht van € 443,-.
Het hof is van oordeel dat de man na zijn detentie niet redelijkerwijs zijn oude inkomen weer kon verwerven. Zijn detentie heeft tot gevolg gehad dat zijn eerdere werkgever hem heeft ontslagen en hem pas per 1 juni 2019 weer tegen betaling in dienst heeft willen nemen. In de periode tussen 5 februari 2019 en 1 juni 2019 heeft de man wel met behoud van uitkering mogen werken bij deze werkgever. Het hof beschouwt dit als een reële wijze van herintreding na detentie (en als een kans voor de man om zijn oude baan terug te krijgen) en zal daarom het inkomensverlies aanmerken als niet herstelbaar.
Vervolgens acht het hof dit inkomensverlies wel verwijtbaar. Voor zover de man zich heeft beroepen op zijn strafrechtelijke detentie, is het hof met de vrouw van oordeel dat de detentie voor rekening en risico van de man dient te blijven. De man heeft een gevangenisstraf moeten ondergaan wegens onder meer mishandeling van de vrouw. Het verlies aan inkomen is daarvan het gevolg en het is de man toe te rekenen omdat hij zelf deze situatie heeft veroorzaakt. Het financiële gevolg daarvan kan niet worden afgewenteld op de alimentatieverplichtingen van de man jegens de kinderen. Het hof zal voor de periode van 5 februari 2019 tot 1 juni 2019 dus uitgaan van het oorspronkelijke inkomen van de man en de inkomensvermindering buiten beschouwing laten. Voor de toetsing of de man nog over de noodzakelijke middelen beschikt om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien (aanvaardbaarheidstoets), zal hierna eerst beoordeeld worden welke lasten in mindering op zijn draagkracht komen (zie onder 5.16 tot en met 5.19). Vanwege de zeer korte periode tussen 5 februari 2019 en de ingangsdatum van 1 februari 2019, zal het hof buiten beschouwing laten dat de man per 1 februari 2019 nog een paar dagen gedetineerd was voordat hij met behoud van uitkering aan het werk kon.
5.12
Periode vanaf 1 juni 2019
Vanaf 1 juni 2019 heeft de man een inkomen, voor gemiddeld 30,4 uur per week, van € 2.437,79 bruto per maand (€ 31.596,- per jaar inclusief vakantietoeslag). De man heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.001,- per maand (zie aangehechte berekening nummer II). Ook dit inkomen is lager dan het inkomen dat de man verdiende voordat hij gedetineerd raakte. De man heeft voldoende onderbouwd dat hij door de omstandigheden op dit moment niet door zijn werkgever in staat wordt gesteld het oorspronkelijke inkomen te verdienen. Dat betekent dat het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is. Zoals weergegeven onder 5.10 hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. Ook ten aanzien van het inkomensverlies in de periode vanaf 1 juni 2019 overweegt het hof dat dit verband houdt met de detentie die de man door zijn eigen handelen heeft veroorzaakt zodat het hof daarmee geen rekening zal houden, behoudens de hierna uit te voeren aanvaardbaarheidstoets.
Schulden
5.13
Grief II is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat bij de berekening van de door de man te betalen bijdrage geen rekening hoeft te worden gehouden met de schulden van de man. De man stelt dat ten onrechte geen aanvaardbaarheidstoets is gedaan. De man voert hiertoe aan dat de hoogte van de (achterstallige) kinderalimentatie ertoe leidt dat de man na de periode in detentie geen nieuwe financiële start kan maken en er geen ruimte bestaat om zijn schulden af te lossen. De man heeft verschillende schulden, waaronder bij zijn zus, bij het CJIB in verband met een schadevergoedingsmaatregel die hem is opgelegd, bij de Belastingdienst en bij de Raad voor Rechtsbijstand. Het huidige inkomen van de man in verhouding tot zijn vaste lasten en betalingsverplichtingen hebben tot gevolg dat de man geen financiële ruimte overhoudt om zijn schulden af te lossen. Hierdoor heeft hij zich aangemeld bij de vrijwillige schuldhulpverlening. Op 27 augustus 2019 is de stabilisatieovereenkomst getekend.
5.14
De vrouw voert hiertegen verweer. Zij stelt dat door de rechtbank terecht geen rekening is gehouden met de schulden. De vrouw betwist de schuld aan de zus. Ten aanzien van de schuld aan het CJIB stelt de vrouw dat die niet ten laste van de draagkracht van de man dient te komen nu die is ontstaan uit een strafrechtelijk veroordeling van de man. De schuld aan de Belastingdienst wordt door de vrouw betwist. Met de schuld aan de Raad voor Rechtsbijstand dient naar de mening van de vrouw geen rekening te worden gehouden omdat anders de vrouw en kinderen indirect zouden meebetalen aan de proceskosten van de man. Tenslotte meent de vrouw dat uit de stukken van de schuldhulpverlening blijkt dat bij het schuldhulpverleningstraject al met de alimentatieverplichting rekening wordt gehouden, zodat alleen al daarom er geen reden is deze te wijzigen.
5.15
Voorop staat dat bij de vaststelling van de onderhoudsbijdrage met alle schulden rekening moet worden gehouden. Of grond bestaat voor afwijking van het (forfaitaire) rekenmodel voor de draagkracht doordat de schulden meegerekend worden, de last het draagkrachtloos inkomen verhoogt en de draagkracht lager wordt, hangt af van de beantwoording van de vraag of de lasten vermijdbaar en verwijtbaar zijn. Hierna zullen de schulden afzonderlijk besproken worden.
5.16
Schuld aan zus
De vrouw heeft het bestaan van deze schuld betwist en de man heeft daarna nagelaten te onderbouwen dat deze schuld bestaat. Zo is het hof niet bekend wat de exacte omvang van de schuld is, wat er per maand aan rente aan de zus moet worden betaald en of, en zo ja met welk bedrag, op deze schuld wordt afgelost. Ook is niet duidelijk of er bijvoorbeeld een lager aflossingsbedrag of een later aflossingsmoment afgesproken kan worden, terwijl het wel van de man verlangd mocht worden dit alles inzichtelijk te maken. In het schuldenoverzicht dat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft overgelegd, is deze schuld niet opgenomen. Dit leidt het hof tot het oordeel dat de man niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en dat het bestaan van deze schuld niet is komen vast te staan. Het hof zal met deze schuld geen rekening houden bij de vaststelling van het draagkrachtloos inkomen.
5.17
Schuld aan de Belastingdienst
Het hof stelt bij de beoordeling van deze schuld voorop dat de man zijn schuld aan de Belastingdienst (wegens ten onrechte genoten hypotheekrenteaftrek tijdens de periode van detentie) al gedeeltelijk heeft vermeden in die zin dat hij een betalingsregeling heeft getroffen zodat de schuld voor een beperkt gedeelte op zijn draagkracht drukt. Bij die beoordeling dient voorts onderscheid te worden gemaakt tussen de periode vanaf de start van het vrijwillige schuldhulpverleningstraject (27 augustus 2019) en de periode daaraan voorafgaand. Het hof is van oordeel dat de man, hoewel dit wel van hem verlangd mocht worden, onvoldoende heeft onderbouwd dat de schuld aan de Belastingdienst in het tijdvak van 5 februari 2019 tot 27 augustus 2019 een last was die op het inkomen drukte. Uit de stukken blijkt dat de betaaldatum van de eerste termijn pas op 31 juli 2019 is verstreken en uit de brief van de Belastingdienst van 9 augustus 2019 blijkt ook dat op dat moment pas eenmaal € 93,- betaald was. Deze schuld zal daarom in het tijdvak van 5 februari 2019 tot 27 augustus 2019 niet worden meegenomen bij de vaststelling van het draagkrachtloos inkomen. Vanaf 27 augustus 2019 is het vrijwillige schuldhulpverleningstraject gestart. Wat de gevolgen daarvan zijn zal verderop worden overwogen.
5.18
Schuld aan CJIB
De schuld aan het CJIB is ontstaan doordat aan de man een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd in de strafzaak waarvoor hij ook gedetineerd heeft gezeten, onder meer wegens mishandeling van de vrouw. Uit de stukken blijkt dat de man voor de afbetaling van deze schuld op 25 februari 2019 een betalingsregeling heeft getroffen van € 25,- per maand.
Het hof is van oordeel dat deze schuld moet worden aangemerkt als een niet-vermijdbare schuld omdat de man niet minder per maand kan aflossen dan met deze betalingsregeling is overeengekomen. Het hof is evenwel van oordeel dat deze last verwijtbaar is, omdat de man zichzelf in de positie heeft gebracht dat deze schadevergoedingsverplichting is ontstaan. Het hof zal daarom het draagkrachtloos inkomen niet met deze last verhogen. Het hof zal deze schuld wel meenemen bij de uitvoering van de aanvaardbaarheidstoets hierna.
5.19
Schuld aan de Raad voor Rechtsbijstand
De schuld aan de Raad voor Rechtsbijstand is ontstaan doordat de Raad voor Rechtsbijstand bij een hercontrole tot de conclusie is gekomen dat de man destijds geen recht had op een tegemoetkoming in de kosten van zijn advocaat.
Het hof is van oordeel dat met deze last geen rekening gehouden dient te worden. De man heeft namelijk niet inzichtelijk gemaakt wat de omvang van de schuld is en of hij een betalingsregeling heeft getroffen. Het hof beschikt alleen over twee brieven van de Raad voor Rechtsbijstand waarin staat vermeld dat bij hercontrole is gebleken dat de man € 1.024,29 dient te betalen (brief van 9 juli 2019) respectievelijk dat bij hercontrole is gebleken dat de man € 124,59 dient te betalen (brief van 6 september 2019), waarbij telkens door de Raad voor Rechtsbijstand is vermeld dat de man een factuur met uitleg zal ontvangen en dat een betalingsregeling (misschien) mogelijk is. Iedere toelichting door de man ontbreekt, terwijl dit wel van hem mocht worden verlangd. In het eerder genoemde overzicht van schulden ontbreekt de vermelding van deze schuld. Dat betekent dat deze schuld niet wordt meegenomen in het schuldhulpverleningstraject. Het hof houdt het er daarom voor dat de man zich, buiten dit traject, van deze schuld heeft bevrijd of kan bevrijden (door bijvoorbeeld betaling door een derde). Het hof zal daarom deze schuld buiten beschouwing laten bij de vaststelling van de kinderbijdrage.
Aanvaardbaarheidstoets
5.2
Zoals hiervoor onder 5.10 (slot) overwogen mag het rekenen met een fictieve draagkracht, niet tot gevolg hebben dat de man over minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm beschikt. Bij de beoordeling of dit het geval is, onderscheidt het hof drie periodes:
1 februari 2019 tot 1 juni 2019 (de man ontvangt bijstand, geen schuldhulpverlening);
1 juni 2019 tot 27 augustus 2019 (de man heeft inkomen, geen schuldhulpverlening) en
vanaf 27 augustus 2019 (man heeft inkomen en schuldhulpverlening).
5.21
Periode van 5 februari 2019 tot 1 juni2019
Voor deze periode gaat het hof uit van het oorspronkelijke inkomen van € 37.895,- met een bijbehorend netto besteedbaar inkomen van € 2.261,-, terwijl de man in werkelijkheid een bijstandsuitkering ontving van € 1.026,- per maand. De door de man opgevoerde schulden worden in de periode van 1 februari 2019 tot 27 augustus 2019 niet meegeteld bij het draagkrachtloos inkomen. Het hof is van oordeel dat daarom de aanvaardbaarheidstoets dient te worden toegepast, zodat bekeken wordt of de man – alle lasten in aanmerking genomen – in deze periode nog voldoende middelen heeft om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien. Uit hetgeen is overwogen onder 5.16 tot en met 5.19 blijkt dat de man in de desbetreffende periode uitsluitend op de schuld aan het CJIB heeft afgelost, met een bedrag van € 25,- per maand. Om te voorkomen dat de man over onvoldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dient er voor hem na betaling van de lasten een bedrag van € 923,- te resteren (dit is 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm). Dat betekent dat per maand slechts een bedrag van € 78,- beschikbaar is voor kinderalimentatie (namelijk: € 1.026,- verminderd met € 923,- en € 25,-).
5.22
Periode 1 juni 2019 tot 27 augustus 2019
In deze periode beschikte de man feitelijk over een netto besteedbaar inkomen van € 2.001,- per maand. Dat betekent dat per maand een maximaal bedrag van € 1.053,- resteert voor kinderalimentatie (€ 2.001,- verminderd met het hiervoor genoemde normbedrag van € 923,- en € 25,-) waarbij de man nog voldoende middelen heeft om nog in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien en het aanvaardbaar is dat gerekend wordt met de fictieve draagkracht van € 443,-.
5.23
Periode na 27 augustus 2019
Uit de door de man overgelegde stabilisatieovereenkomst met [D] van 27 augustus 2019 en uit het plan van aanpak van [D] blijkt dat de man met ingang van 27 augustus 2019 een vrijwillig schuldhulpverleningstraject is gestart bij [D] .
Het hof overweegt dat in de situatie waarin de wettelijke schuldsaneringsregeling op een onderhoudsplichtige van toepassing is verklaard, uitgangspunt is dat wegens het ontbreken van draagkracht geen betalingsverplichting wordt opgelegd. Dit zou anders kunnen zijn wanneer in het vrij te laten bedrag (VTLB) rekening wordt gehouden met een alimentatieverplichting. Thans is geen sprake van de wettelijke schuldsaneringsregeling, maar van vrijwillige schuldhulpverlening. Het hof ziet desondanks aanleiding om in de onderhavige zaak aansluiting te zoeken bij het hiervoor genoemde uitgangspunt, zodat in beginsel geen betalingsverplichting wordt opgelegd.
In het budgetplan is bij de vaste lasten en huishoudelijke uitgaven een bedrag opgenomen van € 443,- voor alimentatie. In het plan van aanpak is hierover onder meer de volgende tekst opgenomen. “Wel is het van belang dat hij de alimentatie gaat betalen zolang er geen nihilstelling is, aangezien dit een vaste last is voor hem. De kinderalimentatie kan ik nu corrigeren op het VTLB. (…) Meneer heeft nu een aantal betaalregelingen lopen en deze moeten stoppen bij start schuldregeling (ondertekenen overeenkomst) (…). Dan komt er ook weer ruimte om de alimentatie te betalen zolang hiervoor nog geen nihilstelling is verleend”. De man heeft ter zitting verklaard dat het bedrag van € 443,- bestaat uit het te betalen termijnbedrag alimentatie en uit een bedrag waarmee wordt afgelost op de opgelopen achterstand.
Uit het voorgaande blijkt dat in het VTLB rekening is gehouden met de lopende alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw en dat de man dus uit het VTLB de alimentatie kan voldoen zonder onder het bestaansminimum terecht te komen. De man heeft dus vanaf 27 augustus 2019 ruimte om de alimentatieverplichting te voldoen die is gebaseerd op de oorspronkelijke draagkracht van de man, zodat het aanvaardbaar is dat het hof uit gaat van deze fictieve draagkracht.
Draagkracht vrouw
Voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw zal het hof uitgaan van de inkomensgegevens zoals vermeld in de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 29 november 2017, rekening houdend met het tarief voor 2019-I. Het hof rekent met een bruto jaarinkomen van € 44.208,- (inclusief vakantietoeslag), een eindejaarsuitkering van € 3.669,-, premie ABP Pensioen/NP, premie ABP AP, de algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting en een verschuldigde inkomensheffing, alles zoals opgenomen in de aangehechte draagkrachtberekening. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 3.075,- per maand en een draagkracht van € 842,- (aangehecht als berekening III).
Draagkrachtvergelijking
5.24
Periode 1 februari 2019 tot 1 juni 2019
De naar 2019 geïndexeerde behoefte van de kinderen bedraagt € 1.166,-. De onderhoudsplichtigen gezamenlijk beschikken over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van de kinderen voor wie zij onderhoudsplichtig zijn te voorzien. Daarom kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De man is gehouden zijn volledige draagkracht van € 78,- per maand aan te wenden voor de onderhoudsbijdrage.
5.25
Periode vanaf 1 juni 2019
Partijen dienen in de behoefte van hun kind(eren) bij te dragen volgens de formule “eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen”. De totale draagkracht van partijen bedraagt € 1.285,- per maand. De behoefte van de kinderen is vastgesteld op - geïndexeerd naar 2019 - € 1.166,- per maand. Op grond van het voorgaande bedraagt:
  • het aandeel van de man (draagkracht man/totale draagkracht x behoefte) € 402,- per maand;
  • het aandeel van de vrouw (draagkracht vrouw/totale draagkracht x behoefte) € 764,- per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.26
De zorgkorting van 15% is niet in geschil, zodat het hof ook van dat percentage zal uitgaan. De zorgkorting komt dan uit op een bedrag van (15% van € 1.166,- =) € 175,-.
5.27
Periode 1 februari 2019 tot 1 juni2019
De onderhoudsplichtigen hebben samen niet genoeg draagkracht om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien. Dat tekort moeten zij ieder voor de helft dragen en daarom zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage door de man. De helft van het tekort bedraagt € 123,- en dat vermindert de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting van € 52,- wordt afgetrokken van het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, zodat de man een bijdrage dient te voldoen van € 26,- per maand.
5.28
Periode vanaf 1 juni 2019
Het bedrag van de zorgkorting van € 175,- wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de onderhoudsplichtigen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
Conclusie
5.29
Het hof stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten en verzorging van de kinderen vast op:
 periode vanaf 1 februari 2019 tot 1 juni 2019: (€ 78 - € 52 =) € 26,-.
 periode vanaf 1 juni 2019 (€ 402 - € 175 =) € 227,-.
Terugbetalingsverplichting
5.3
Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat de man sinds maart 2018 geen alimentatie meer betaalt. Dit is door de man niet betwist. Nu er geen alimentatie is betaald, zal er ook geen terugbetalingsverplichting ontstaan.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven deels. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 12 juni 2019, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2006 te [C] , en [de minderjarige2] , geboren [in] 8 december 2008 te [C] , zal betalen, voor de periode:
 1 1 februari 2019 tot 1 juni 2019 € 13,- per kind per maand en
 1 vanaf 1 juni 2019 € 114,- per kind per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, M.H.F. van Vugt en A.H.L Ernes, bijgestaan door mr. M. Vodegel als griffier, en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. M.H.F. van Vugt en op 30 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.