In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen een voormalig profwielrenner en zijn zaakwaarnemer over de vergoeding voor het sluiten van een nieuw contract. De appellant, de voormalig profwielrenner, heeft in eerste aanleg als gedaagde gefungeerd, terwijl de geïntimeerde, de zaakwaarnemer, als eiser is opgetreden. De zaak is in hoger beroep behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland op 12 juli 2017. Het hof heeft het tussenarrest van 4 juni 2019 overgenomen en de verdere procedure gevolgd, waarbij getuigen zijn gehoord en aanvullende stukken zijn ingediend.
Het hof heeft vastgesteld dat er een bemiddelingsovereenkomst bestaat tussen de partijen, maar dat de geïntimeerde niet heeft kunnen bewijzen dat er een specifieke vergoeding van 7% van het salaris van de appellant bij de wielerploeg Astana is overeengekomen. De verklaringen van de partijgetuige, de geïntimeerde, zijn niet voldoende ondersteund door andere bewijsmiddelen, waardoor het hof oordeelt dat er te veel onduidelijkheid bestaat over de afspraken die zijn gemaakt.
Het hof heeft ook overwogen dat de geïntimeerde niet in staat is geweest om aan te tonen dat de door hem gevorderde vergoeding redelijk en gebruikelijk is in de sportwereld. De appellant heeft immers al vergoedingen betaald voor de werkzaamheden van de geïntimeerde tot eind 2013, en de samenwerking is daarna beëindigd. Het hof heeft uiteindelijk de grieven van de appellant gegrond verklaard, het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van de geïntimeerde afgewezen. Tevens is de geïntimeerde veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.