ECLI:NL:GHARL:2020:3830

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 mei 2020
Publicatiedatum
18 mei 2020
Zaaknummer
200.271.014/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst buschauffeur na verkeersincident met ernstige gevolgen

In deze zaak gaat het om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een buschauffeur, [verzoeker], die op 3 november 2017 betrokken was bij een frontale botsing met een andere bus. Beide chauffeurs raakten arbeidsongeschikt door het ongeval, waarbij ook andere gewonden vielen. De strafrechter heeft [verzoeker] veroordeeld voor aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijden, wat leidde tot de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst door Keolis Openbaar Vervoer B.V. De kantonrechter oordeelde dat er geen ernstig verwijtbaar gedrag was, waardoor [verzoeker] recht had op een transitievergoeding van € 13.459,73. Keolis ging in hoger beroep, betwistend dat er geen sprake was van ernstig verwijtbaar gedrag en dat de transitievergoeding niet verschuldigd was.

Het hof bevestigde het oordeel van de kantonrechter dat het rijgedrag van [verzoeker] verwijtbaar was, maar oordeelde ook dat de transitievergoeding verschuldigd bleef. Het hof benadrukte dat, hoewel [verzoeker] een ernstige verkeersfout had gemaakt, er geen sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid. De ontbinding van de arbeidsovereenkomst was terecht, maar de transitievergoeding moest worden betaald omdat het een eenmalig incident betrof zonder herhaaldelijk verwijtbaar gedrag. Het hof bekrachtigde de beslissing van de kantonrechter en veroordeelde [verzoeker] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Keolis.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.271.014/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, 7945032)
beschikking van 18 mei 2020
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep en
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder tevens verzoeker in het (deels voorwaardelijk) tegenverzoek,
hierna:
[verzoeker],
advocaat: mr. R.A. Severijn,
tegen:
Keolis Openbaar Vervoer B.V.,
gevestigd te Doetinchem,
verweerster in het principaal hoger beroep en
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster tevens verweerster in het (deels voorwaardelijk) tegenverzoek,
hierna:
Keolis,
advocaat: mr. J.E. Middelveld.

1.Het verloop van deze procedure

1.1
[verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld van de beschikking van 20 september 2019 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere.
1.2
In hoger beroep is de procedure begonnen met de ontvangst door de griffie op 19 december 2019 van het beroepschrift van [verzoeker] . Daarna is het verweerschrift van Keolis ontvangen. Keolis heeft daarbij ook van haar kant ("incidenteel") hoger beroep ingesteld. [verzoeker] heeft in dat incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend.
1.3
Op 8 mei 2020 heeft een mondelinge behandeling plaats gevonden door middel van een (digitale) bijeenkomst via Skype. Beide partijen zijn daarbij met hun advocaten aanwezig geweest. De advocaten hebben ieder vooraf spreeknotities toegezonden aan het hof. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald op basis van de hiervoor genoemde processtukken (de spreeknotities van de advocaten van partijen daaronder begrepen) en het proces-verbaal van de zitting.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
[verzoeker] was buschauffeur. Op 3 november 2017 is hij met zijn bus frontaal in botsing gekomen met een andere bus. Bij dat ongeval zijn gewonden gevallen. De andere buschauffeur is als gevolg van de botsing arbeidsongeschikt geraakt. [verzoeker] zelf is, na een periode waarin hij afwisselend arbeidsongeschikt en arbeidsgeschikt was, uiteindelijk per 30 juli 2018 ook arbeidsongeschikt geworden. Op 12 juni 2019 heeft de strafrechter bewezen verklaard dat sprake was van aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend rijden van [verzoeker] in de zin van artikel 6 Wegenverkeerswet. [verzoeker] is door de strafrechter daarvoor veroordeeld tot 120 uur taakstraf en acht maanden ontzegging van de rijbevoegdheid, waarvan vier maanden voorwaardelijk. Dat vonnis is onherroepelijk. Keolis vindt het rijgedrag van [verzoeker] op 3 november 2017 zodanig verwijtbaar dat van haar in redelijkheid niet gevergd kan worden het dienstverband met [verzoeker] voort te zetten (artikel 7:669 lid 3 sub e BW). Zij heeft de kantonrechter daarom verzocht dat dienstverband te ontbinden zonder toekenning van de transitievergoeding. [verzoeker] vindt dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld en zeker niet zo verwijtbaar dat de dienstbetrekking om die reden moet eindigen. Voor het geval dat de dienstbetrekking niettemin eindigt, maakt hij aanspraak op de transitievergoeding.
2.2
De kantonrechter heeft de ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 november 2019 uitgesproken omdat zij begrijpelijk oordeelde dat Keolis [verzoeker] niet meer als buschauffeur kon en wilde handhaven. Van ernstig verwijtbaar gedrag van [verzoeker] was volgens de kantonrechter echter geen sprake. Om die reden is Keolis wel veroordeeld tot betaling van de transitievergoeding (€ 13.459,73 met wettelijke rente). Daarnaast zijn nog beslissingen gegeven over nevenverzoeken van [verzoeker] (achterstallig loon, onterecht ingehouden vakantiedagen, vakantietoeslag en wettelijke verhoging), maar die kwesties spelen in hoger beroep geen rol meer omdat noch [verzoeker] noch Keolis daartegen bij het hof bezwaren heeft ingediend.
2.3
[verzoeker] is het er niet mee eens dat de arbeidsovereenkomst is ontbonden. Hij wil dat deze wordt hersteld. Daaraan knoopt hij diverse andere verzoeken vast. Keolis is het er niet mee eens dat zij de transitievergoeding moet betalen. Zij wil dat het verzoek van [verzoeker] op dat punt alsnog wordt afgewezen en [verzoeker] wordt veroordeeld tot terugbetaling van de (inmiddels door hem ontvangen) transitievergoeding, met rente.

3.Wat is het oordeel van het hof?

3.1
Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter over de verwijtbaarheid van het rijgedrag van [verzoeker] en de daarop gebaseerde ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Ook deelt het hof het oordeel van de kantonrechter over de verschuldigdheid van de transitievergoeding. Die hoeft [verzoeker] dus niet terug te betalen.
Het hof zal zijn oordeel hieronder toelichten.
Het hoger beroep van [verzoeker]
Standpunt [verzoeker]
3.2
voert in deze procedure aan dat zijn gedrag niet verwijtbaar was (
grief 1) en, als dat toch zo was, dat het niet zodanig verwijtbaar was dat de arbeidsovereenkomst om die reden moest eindigen (
grief 2). Samengevat luiden zijn stellingen aldus. Hij heeft op 3 november 2017 niet te hard of (anderszins) roekeloos gereden. Hij heeft, kennelijk, de bocht verkeerd ingeschat, maar menselijke fouten kunnen gemaakt worden. Hij heeft bovendien honderdduizenden kilometers gereden zonder ongevallen. Van verwijtbaar gedrag is dan ook geen sprake. Bovendien had de kantonrechter zijn persoonlijke omstandigheden moeten meewegen: de ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd pas in 2019 gevraagd terwijl het ongeval in 2017 plaats vond, nooit is aangekondigd dat het ongeval ontbinding van de arbeidsovereenkomst tot gevolg zou kunnen hebben en disciplinaire maatregelen (schorsing bijvoorbeeld) zijn niet getroffen. Integendeel, Keolis heeft [verzoeker] na diens eerste periode van arbeidsongeschiktheid per 17 januari 2018 weer gewoon tot werkhervatting toegelaten. Uit het feit dat de door de strafrechter opgelegde ontzegging van de rijbevoegdheid beperkt van duur was, blijkt bovendien dat de rechter hem niet ongeschikt achtte voor zijn vak van buschauffeur. Beoordelingen bij zijn eerdere werkgever (tot 1 december 2017 was dat Connexxion) waren altijd goed en van regelmatig te hard of slordig rijden, zoals Keolis suggereert, was geen sprake.
Was sprake van een verkeersfout en was die verwijtbaar aan [verzoeker] ?
3.3
In het, op tegenspraak gewezen en onherroepelijk geworden, strafvonnis van 12 juni 2019 is vastgesteld dat [verzoeker] op 3 november 2017, optredend als bestuurder van een bus op de busbaan, die parallel ligt aan de Muziekdreef in Almere, in een gevaarlijke bocht naar links, gelegen vlak achter een viaduct, niet zoveel mogelijk rechts heeft gehouden en als gevolg daarvan onvoldoende zicht heeft gehad op het tegenliggende verkeer, waardoor een ongeval (frontale botsing) heeft plaatsgevonden. Bewezen is ook verklaard dat [verzoeker] zelf heeft gezegd dat hij ermee bekend is dat de plek waar de aanrijding heeft plaatsgevonden een gevaarlijke plek is omdat men niet door de bocht kan kijken.
3.4
Dit aldus bewezenverklaarde feit is uitgangspunt voor beoordeling in hoger beroep. Op de eerste plaats is dat zo omdat artikel 161 Rv bepaalt dat een in kracht van gewijsde gegaan, op tegenspraak gewezen, vonnis waarbij de Nederlandse rechter bewezen heeft verklaard dat iemand een feit heeft begaan dwingend bewijs oplevert van dat feit. Op de tweede plaats geldt dat [verzoeker] vooral heeft benadrukt dat hij niet meer weet hoe de toedracht van het ongeval was. Het hof gaat daarom uit van de juistheid van wat door de strafrechter bewezen is verklaard.
3.5
Als het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter ten onrechte is toegewezen, kan het hof, voor zover hier van belang, Keolis veroordelen tot herstel daarvan. Dat staat in artikel 7:683 lid 3 BW. De wet [1] bepaalt dat de rechter een arbeidsovereenkomst alleen kan ontbinden als daar een redelijke grond voor is. Verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, is zo'n grond.
3.6
[verzoeker] was buschauffeur. Zijn eerste plicht en verantwoordelijkheid was zorg te dragen voor veilig vervoer van zijn passagiers en, daaraan ten grondslag liggend, veilig gedrag op de weg. Dat laatste mede ter bescherming van andere weggebruikers. Die plicht heeft [verzoeker] op 3 november 2017 verzaakt. In gewoon Nederlands komt de door de strafrechter bewezen verklaarde toedracht erop neer dat [verzoeker] , rijdend op de busbaan, de bocht naar links heeft afgesneden hoewel hij niet kon zien of van een tegemoetkomende bus sprake was en hoewel hij het gevaar ter plaatse kende. De daarop volgende botsing was daardoor aan de schuld van [verzoeker] - en uitsluitend aan zijn schuld - te wijten.
3.7
Daarbij komt dat [verzoeker] reed in een bus met een gewicht van vele tonnen. [verzoeker] reed op de busbaan. Die busbaan was ook in gebruik voor bussen die uit tegengestelde richting kwamen. Dat staat in het proces-verbaal ongevallenanalyse en is door [verzoeker] niet weersproken. [verzoeker] moest er dus rekening mee houden dat uit tegengestelde richting ook een bus met een gewicht van vele tonnen kwam. Uit de door Keolis als productie 5 bij het inleidend verzoekschrift overgelegde foto's blijkt dat de andere bus vergelijkbaar was met die van [verzoeker] . Het risico op forse schade en ernstig letsel (of erger) bij een botsing tussen twee zulke zware voertuigen is, naar algemene ervaringsregels leren, groot. Dat risico op forse schade en fors letsel (of erger) noopte [verzoeker] des te meer tot voorzichtigheid. Een voorzichtigheid echter die hij, blijkens zijn rijgedrag, uit het oog verloren heeft.
3.8
Het zojuist genoemde risico heeft zich bovendien verwezenlijkt. De andere buschauffeur is zodanig gewond geraakt dat hij geen bus meer kan besturen en volledig arbeidsongeschikt is geworden. [verzoeker] zelf is door het ongeval ook arbeidsongeschikt geworden (ook al kan hij nog wel een bus besturen). Een kind van drie jaar heeft een botbreuk en een hersenschudding opgelopen. Eén andere passagier is naar het ziekenhuis gebracht voor behandeling van diens (lichte) verwondingen. Tien passagiers zijn ter plaatse aan hun lichte verwondingen behandeld. De al genoemde foto's tonen bovendien zware schade aan beide bij de botsing betrokken bussen.
3.9
Door, wetende dat uit tegengestelde richting een bus kon komen, een onoverzichtelijke bocht af te snijden heeft [verzoeker] een ernstige verkeersfout gemaakt. Het gevolg daarvan was niet minder ernstig gelet op het ontstane letsel bij passagiers en chauffeurs en de zware schade aan de betrokken bussen. De gemaakte verkeersfout was, arbeidsrechtelijk, verwijtbaar omdat Keolis van [verzoeker] redelijkerwijs mocht verwachten dat hij geen zo ernstige verkeersfout als hier aan de orde zou maken met ernstige letsels en zware schade tot gevolg. De eerste grief van [verzoeker] strandt hierop.
Kon het dienstverband, ondanks de fout van [verzoeker] , voortduren?
3.1
[verzoeker] heeft gelijk waar hij stelt dat alle omstandigheden van het geval moeten worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of het verwijtbaar handelen van [verzoeker] zodanig was dat van Keolis redelijkerwijs niet gevergd kon worden het dienstverband met [verzoeker] te laten voortduren. Dat heeft de kantonrechter (in overweging 4.2 van de beschikking) dan ook terecht voorop gesteld.
3.11
[verzoeker] heeft een aantal omstandigheden genoemd die volgens hem zoveel gewicht in de schaal werpen dat de balans in zijn voordeel moet doorslaan. Die omstandigheden worden hierna besproken.
3.12
Het ongeval vond plaats op 3 november 2017. Toen was Connexxion nog de werkgever van [verzoeker] . Per 1 december 2017 vond een "concessiewissel" plaats. Vanaf dat moment was Keolis de werkgever van [verzoeker] . Keolis wist van het ongeval, maar de toedracht was haar niet bekend. Gegevens daarover heeft zij niet van Connexxion ontvangen (daargelaten of Connexxion over relevante gegevens beschikte). Ook van [verzoeker] zelf ontving zij geen informatie. Pogingen om informatie los te krijgen bij de politie over de stand van zaken in een mogelijk strafrechtelijk onderzoek leverden evenmin iets op. Pas op 12 juni 2019, toen het strafvonnis werd gewezen, werd Keolis duidelijk dat sprake was van een ernstige fout van [verzoeker] . Het verwijt van [verzoeker] is dat toen pas ontbinding van de arbeidsovereenkomst werd gevraagd, maar dat verwijt is niet terecht. Keolis wist simpelweg niet eerder dan op dat moment van het feit dat [verzoeker] een ernstige fout had gemaakt. Uit niets blijkt voorts dat zij daarvan eerder had kunnen of moeten weten. Als [verzoeker] op dat punt het tegendeel al heeft willen betogen, geldt dat hij dat onvoldoende onderbouwd heeft.
3.13
[verzoeker] heeft voorts gesteld dat Keolis kort na het ongeval of de concessiewissel had moeten aankondigen dat het dienstverband mogelijk zou worden beëindigd wegens het ongeval en een disciplinaire maatregel tegen hem had kunnen nemen. Op dezelfde grond als hiervoor onder 3.12 genoemd ontbrak echter de basis voor het een of het ander. Een aankondiging als bedoeld is dan ook terecht niet gedaan en een disciplinaire maatregel heeft Keolis terecht niet genomen. Wat Keolis wel moest doen, was [verzoeker] weer toelaten tot het werk voor zover [verzoeker] arbeidsgeschikt was. Dat heeft zij gedaan, maar daaruit kan, omgekeerd, niet worden afgeleid dat Keolis het toen wel goed vond dat [verzoeker] weer als buschauffeur bij haar bedrijf optrad ook al had hij op 3 november 2017 een ernstige fout gemaakt. Keolis wist dat immers toen nog niet. Zij was niet in het bezit van informatie waaruit zij met redelijke mate van zekerheid kon afleiden dat van een dergelijke fout (vermoedelijk) wel sprake was.
3.14
[verzoeker] wijst erop dat de strafrechter hem slechts een beperkte ontzegging van de rijbevoegdheid heeft opgelegd. Zijn handelen was, aldus [verzoeker] , derhalve niet van dien aard "
dat het bezwaarlijk was dat hij na die vier maanden weer beroepsmatig als chauffeur aan het werk zou gaan." Keolis heeft aan het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst echter niet ten grondslag gelegd dat [verzoeker] ongeschikt is om weer als buschauffeur aan het werk te gaan. Ook de kantonrechter heeft niet gesproken over een dergelijke ongeschiktheid. [verzoeker] heeft ook nog gewezen op de goede beoordelingen die hij bij Connexxion altijd had en hij beklaagt zich over de opmerkingen die Keolis in zijn algemeenheid en over één voorval in het bijzonder (2 mei 2018, forse snelheidsoverschrijding met een personenauto van het bedrijf) heeft gemaakt. Aan die opmerkingen gaat het hof voorbij omdat die opmerkingen van Keolis voor de boordeling van de zaak geen gewicht in de schaal leggen en dus niet ten nadele van [verzoeker] worden meegewogen. Kortom: er is geen reden om ervan uit te gaan dat [verzoeker] niet meer geschikt is om weer als buschauffeur aan het werk te gaan.
3.15
Die (algemene) geschiktheid is echter niet waar het in deze zaak om gaat. Van belang is slechts of de door [verzoeker] gemaakte ernstige verkeersfout (met alle gevolgen van dien) zodanig verwijtbaar was dat van Keolis redelijkerwijs niet gevergd kon worden het dienstverband met [verzoeker] te laten voortduren. Voor die beoordeling is nog wel van belang de stelling van [verzoeker] dat op 3 november 2017 sprake is geweest van een "menselijke" fout. Daarmee bedoelt [verzoeker] kennelijk dat ook beroepschauffeurs mensen zijn en dus bij hun deelname aan het verkeer fouten kunnen en mogen maken.
3.16
Bij de behandeling in hoger beroep is op dit punt nader ingegaan. Gebleken is dat Keolis - gelijk andere busmaatschappijen - met enige regelmaat geconfronteerd wordt met het gegeven dat chauffeurs schade rijden. Als de aard van de schade en/of de frequentie daarvan daartoe aanleiding geeft, zorgt Keolis voor (tijdelijke) begeleiding van de betrokken chauffeur, bijvoorbeeld door een instructeur tijdelijk te laten meerijden met die chauffeur. Dat is in het geval van [verzoeker] ook gebeurd toen hij in het eerste half jaar van 2018 gedurende periodes arbeidsgeschikt was, maar vrees had om de route van lijn 6 (op welke route het ongeval van 3 november 2017 had plaats gevonden) te rijden. Het enkele feit van (herhaald) schade rijden is bij Keolis dus geen reden om het dienstverband te laten eindigen. Toen bekend was geworden welke fout [verzoeker] op 3 november 2017 gemaakt had, is door het management van Keolis geoordeeld dat die fout de gebruikelijke kaders van begeleiding bij schade rijden te boven ging. De kwestie is toen aan de directie voorgelegd en die heeft besloten dat het dienstverband niet kon voortduren. [verzoeker] heeft niets aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat in gevallen van vergelijkbare ernst Keolis, ondanks die ernst, volstaat met het interne begeleidingsprogramma. Van handelen in strijd met eigen beleid door Keolis is gelet op dit alles niet gebleken.
3.17
Tot slot heeft [verzoeker] gewezen op de gevolgen die het ongeval voor hem en zijn gezin heeft gehad. [verzoeker] heeft last van paniekaanvallen en slaapproblemen, waarvoor hij EMDR-therapie heeft ondergaan. De veroordeling door de strafrechter is hem bovendien niet in de koude kleren gaan zitten. Zijn droombaan (buschauffeur) heeft [verzoeker] , zo stelt hij, verloren en de kans groot is dat hij nooit meer als zodanig aan de slag kan.
3.18
Er is geen reden aan de ernst van deze door [verzoeker] gestelde gevolgen af te doen. Zijn nog steeds voortdurende arbeidsongeschiktheid getuigt, integendeel, van de juistheid ervan. Hooguit kan de kanttekening worden gemaakt dat onvoldoende onderbouwd is dat [verzoeker] , na herstel, nooit meer als buschauffeur aan het werk zal kunnen komen. Toch wegen die persoonlijke omstandigheden van [verzoeker] onvoldoende op tegen de ernst van de gemaakte fout en het gegeven dat die fout ook zware gevolgen heeft gehad voor anderen, in het bijzonder zijn collega-chauffeur van de andere bus. Deze is arbeidsongeschikt geraakt en wel zodanig dat hij zijn beroep niet meer kan uitoefenen.
3.19
Uiteindelijk de balans opmakend geldt dat de ernst van de gemaakte verkeersfout in combinatie met de ernst van de gevolgen daarvan zodanig verwijtbaar was dat deze de gebruikelijke begeleidingskaders van Keolis bij schade rijden te boven ging en daarom medio 2019 - toen de feiten over de botsing op 3 november 2017 bekend waren geworden - redelijkerwijs van Keolis niet gevergd kon worden het dienstverband voort te zetten. Ook grief 2 faalt.
De proceskosten
3.2
[verzoeker] betoogt in zijn
grief 3dat Keolis in de proceskosten van de eerste aanleg had moeten worden veroordeeld omdat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst ten onrechte is uitgesproken. Uit het voorgaande volgt dat die ontbinding door het hof terecht wordt geoordeeld. Ook grief 3 slaagt dus niet.
Het hoger beroep van Keolis
3.21
Keolis komt in het incidenteel hoger beroep op tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen sprake is geweest van ernstig verwijtbaar gedrag van [verzoeker] . Daarvan was in de visie van Keolis wel sprake en dus is Keolis geen transitievergoeding aan [verzoeker] verschuldigd.
3.22
Uitgangspunt is dat de werkgever in beginsel altijd een transitievergoeding verschuldigd is aan de werknemer als de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever wordt beëindigd of niet wordt voortgezet (artikel 7:673 lid 1 BW). Dat uitgangspunt is uitdrukkelijk geformuleerd in de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2013/2014, 33818, 3, p. 38-42). Ingevolge artikel 7:673 lid 7 sub c BW is de transitievergoeding echter niet verschuldigd indien het eindigen van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
3.23
Wat exact moet worden verstaan onder ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer is in de wetgeschiedenis niet nader omschreven. Wel heeft de wetgever in de hiervoor al genoemde memorie van toelichting op de Wet werk en zekerheid een aantal voorbeelden opgenomen (niet limitatief) van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. Er is bijvoorbeeld sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer als de werknemer:
( i) zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt;
(ii) in strijd met de eigen in de praktijk toegepaste en voor de werknemer kenbare gedragsregels van de organisatie van de werkgever, geld leent uit de bedrijfskas en zulks leidt tot een vertrouwensbreuk;
(iii) controlevoorschriften bij ziekte, herhaaldelijk, ook na toepassing van loonopschorting, niet naleeft en hiervoor geen gegronde reden bestaat;
(iv) veelvuldig en zonder gegronde reden te laat op zijn werk verschijnt, hierdoor de bedrijfsvoering wordt belemmerd en de werkgever de werknemer hierop tevergeefs heeft aangesproken;
( v) op oneigenlijke wijze heeft geprobeerd zijn productiecijfers gunstiger voor te stellen en hij hierdoor het vertrouwen van de werkgever ernstig heeft beschaamd.
3.24
Onder omstandigheden kan, deze voorbeelden indachtig, een eenmalig handelen of nalaten voldoende zijn om als ernstig verwijtbaar te worden aangemerkt (in het bijzonder als opzet in het spel is), maar veelal zal een meer structureel of repeterend karakter vereist zijn. Daarbij is dan ook van belang dat de werknemer door de werkgever op het ongewenste karakter van zijn gedrag is gewezen, maar de werknemer dat gedrag toch voortzet. Een dergelijke situatie doet zich in deze zaak niet voor. Op de eerste plaats geldt dat [verzoeker] weliswaar een ernstige verkeersfout heeft gemaakt, maar van opzet of daaraan grenzende bewuste roekeloosheid (bijvoorbeeld door veel te hard en/of expres onoplettend te rijden) is niet gebleken. Bovendien is de verkeersfout eenmalig geweest en als zodanig daarom onvoldoende om als ernstig verwijtbaar in het nu besproken kader van de transitievergoeding te kunnen gelden. De transitievergoeding is dan ook terecht toegekend. Het incidenteel beroep faalt. De vordering van Keolis tot terugbetaling van de transitievergoeding stuit daarop af.

4.De slotsom

4.1
De slotsom is dat het principaal hoger beroep ongegrond is. [verzoeker] wordt daarom veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van Keolis gevallen. Die kosten bedragen € 760,- aan griffierecht en € 2.148,- aan salaris advocaat (2 punten tarief II à € 1.074,- per punt).
4.2
Ook het incidenteel hoger beroep is ongegrond. Daarom wordt Keolis veroordeeld in de kosten daarvan aan de zijde van [verzoeker] gevallen. Die kosten worden begroot op € 1.074,- voor salaris advocaat (2 punten à 0,5 x € 1.074,- per punt).
4.3
Voor zover [verzoeker] en Keolis nog bewijs hebben aangeboden geldt dat hun bewijsaanbod onvoldoende specifiek is en niet betreft feiten of omstandigheden die voldoende onderbouwd zijn. Het is daarom niet ter zake dienend.

5.De beslissing

Het hof beschikt in hoger beroep als volgt:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover deze aan hoger beroep is onderworpen;
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het principaal hoger beroep, aan de zijde van Keolis vastgesteld op € 760,- aan griffierecht en € 2.148,- aan salaris advocaat;
veroordeelt Keolis in de kosten van het incidenteel hoger beroep aan de zijde van [verzoeker] , vastgesteld op € 1.074,- voor salaris advocaat;
verklaart deze beschikking ten aanzien van de daarbij uitgesproken proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.P.M. ter Berg, M.E.L. Fikkers en W.F. Boele en is in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 mei 2020.

Voetnoten

1.artikel 7:671b lid 1 aanhef en sub a BW in verbinding met artikel 6:669 lid 3, aanhef en sub e BW