ECLI:NL:GHARL:2020:4645

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 juni 2020
Publicatiedatum
18 juni 2020
Zaaknummer
21-002899-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Corruptie en fraude bij de Rijksuniversiteit Groningen met betrekking tot inkoop en verkoop van materialen

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte was betrokken bij een corruptiezaak waarbij hij materialen inkocht in verband met zwart werken, die vervolgens werden verkocht aan derden. De opbrengst werd gedeeld met de hoofverdachte. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de strafoverweging en de vordering van de benadeelde partij, de Rijksuniversiteit Groningen (RuG). De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden had geoordeeld, maar paste de strafmaat aan, rekening houdend met de ernst van de feiten en de financiële schade die was veroorzaakt.

De verdachte had een ambtenaar van de RuG omgekocht door hem te laten meedelen in de verkoopopbrengst van materialen die via andere medeverdachten waren aangeschaft. Dit leidde tot financiële schade voor de RuG, die in totaal € 1.350.967,10 vorderde. Het hof oordeelde dat de benadeelde partij recht had op een schadevergoeding van € 68.224,00, maar wees de overige vorderingen af, omdat deze niet ontvankelijk waren in het strafgeding. De verdachte werd verplicht om dit bedrag te betalen als vergoeding voor materiële schade. Het hof legde ook een gijzeling op van maximaal 345 dagen, indien de schadevergoeding niet werd betaald. De uitspraak benadrukt de ernst van ambtelijke corruptie en de gevolgen daarvan voor de betrokken instellingen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002899-17
Uitspraak d.d.: 19 juni 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van 17 mei 2017 met parketnummer 08-993005-16 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld. Namens verdachte is het hoger beroep op 5 juni 2020 ingetrokken.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 5 juni 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. M.R.P. Ossentjuk, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 17 mei 2017, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis.
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop het berust, onder aanvulling van de strafmaatoverwegingen en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd. Het hof is van oordeel dat de rechtbank voor het overige op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist.

Oplegging van straf en/of maatregel

De rechtbank heeft verdachte voor het bewezen verklaarde feit veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte voor het bewezen verklaarde feit wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft bepleit dat het hof aan verdachte een straf zal opleggen overeenkomstig de straf die de rechtbank aan verdachte heeft opgelegd.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft [betrokkene] , zijnde een ambtenaar werkzaam aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) omgekocht door hem voor de helft te laten meedelen in de verkoopopbrengst van materialen die via bedrijven van de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] uiteindelijk op rekening van de RUG waren gekocht. Daarbij is de RUG mede door zijn handelen financieel benadeeld De verdachte heeft puur uit eigen belang gehandeld. Door zo te handelen heeft verdachte zichzelf financieel bevoordeeld. Dit gedurende langere tijd waarin ook ruimte voor bezinning bestond. Evenals de rechtbank zal het hof ten gunste van verdachte ermee rekening houden dat het voor de helft laten meedelen in de opbrengst door [betrokkene] op initiatief en onder druk van deze laatste plaatsvond maar ten nadele van verdachte weet het hof mee dat verdachte wel van het geheel van het voordeel profiteerde.
Een belangrijke factor bij de strafmaat is de omvang van het nadeel dat verdachte door zijn
handelen heeft veroorzaakt. Uit het dossier en de bewezenverklaring komt naar voren dat
verdachte een aandeel heeft gehad in ambtelijke corruptie waarbij in veel gevallen ten
onrechte kosten zijn gedeclareerd bij de RUG en door die instantie ook zijn uitbetaald. Aldus is gemeenschapsgeld voor andere doelen aangewend dan waarvoor deze gelden door de gemeenschap ter beschikking zijn gesteld. Anders dan de rechtbank gaat het hof bij het vaststellen van het benadelingsbedrag uit van het nadeel dat de FIOD heeft berekend (AMB-045), te weten € 68.224,-. Dit bedrag is in zijn geheel aan [betrokkene] en aan verdachte toe te rekenen.
Voor het bepalen van de strafmaat heeft het hof gelet op de ernst van het bewezen verklaarde feit in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals dat onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof zoekt, gelet op het bewezen verklaarde handelen van verdachte, aansluiting bij de oriëntatiepunten straftoemeting bij fraudezaken, vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS), die in geval van een benadelingsbedrag tussen
€ 10.000,- en € 70.000,- uitgaat van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden tot maximaal 5 maanden of een taakstraf. Al naar gelang van specifieke factoren kan de op te leggen straf vermeerderd of verminderd worden.
Als strafverzwarende factor houdt het hof rekening met het feit dat verdachte jarenlang schaamteloos en op brutale wijze heeft geprofiteerd van gemeenschapsgelden.
Uit het uittreksel uit het justitiële documentatieregister van 30 april 2020 blijkt dat verdachte niet eerder ter zake van soortgelijke feiten is veroordeeld.
Het hof acht, gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, de door de rechtbank opgelegde taakstraf voor de duur van 240 uren bij niet verrichten te vervangen door 120 dagen hechtenis passend en geboden. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof daarnaast geen (voorwaardelijke) gevangenisstraf voor de duur van enkele maanden opleggen.

Vordering van de benadeelde partij Rijksuniversiteit Groningen

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.350.967,10. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 50.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van € 1.350.967,10. De geleden schade bedraagt € 1.141.661,--. Daarnaast heeft de RUG de materiële schade gevorderd voor de werkzaamheden die in het kader van de fraude verricht zijn door:
- Hoffmann Bedrijfsrecherche € 156.387,65;
- Deloitte € 30.870,13;
- Plas & Bossinade € 2.786,45;
- PWC € 19.261,87;
Verder heeft de RUG verzocht om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal acht de vordering van de RUG ontvankelijk ten aanzien van het schadebedrag. Daarnaast heeft de RUG volgens de advocaat-generaal ook andere kosten gemaakt, die, met uitzondering van de kosten van Plas & Bossinade, in direct verband staan met de corruptie waarvoor verdachte verantwoordelijk is. De advocaat-generaal heeft het schadebedrag voor verdachte bepaald op € 68.224,-- ten aanzien van de overige gevorderde kosten heeft de advocaat-generaal gevorderd dat in de vorm van een schatting een bedrag van € 40.000.- kan worden toegewezen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat ook de schadevergoedingsmaatregel moet worden opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
Met betrekking tot de posten bedrijfsrecherche en accountantskosten vraagt de verdediging zich af wat die onderzoeken hebben opgeleverd. Er liep al een onderzoek door de FIOD. De verdediging kan niet zien wat er voor de gefactureerde bedragen is gedaan en wil zich daartegen in een civiele procedure kunnen verdedigen. De vordering is door de benadeelde partij teveel opgehoogd met de genoemde kosten. De verdediging is het eens met het door de rechtbank opgelegde schadebedrag van €50.000,-
Oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. In het kader van de strafmaat is het hof uitgegaan van de juistheid van het door de FIOD in AH-045 vermelde bedrag van € 68.224,-. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voor wat betreft de gevorderde proceskosten, is het hof van oordeel dat deze kosten bij
gebreke van vertegenwoordiging (door een advocaat) ter zitting alsmede van enig blijk van een door een advocaat opgesteld processtuk op nihil dienen te worden gesteld, voor zover het betreft de reeds gemaakte kosten.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 36f, 57 en 177 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.

Vordering van de benadeelde partij Rijksuniversiteit Groningen

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Rijksuniversiteit Groningen ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 68.224,00 (achtenzestigduizend tweehonderdvierentwintig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd Rijksuniversiteit Groningen, ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 68.224,00 (achtenzestigduizend tweehonderdvierentwintig euro) als vergoeding voor materiële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 345 (driehonderdvijfenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. G. Dam, voorzitter,
mr. G.A. Versteeg en mr. P.L.M van Gorkom, raadsheren,
in tegenwoordigheid van B.J. Berendsen, griffier,
en op 19 juni 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 19 juni 2020.
Tegenwoordig:
mr. A.J. Smit, voorzitter,
mr. L.H.J. Vijlbrief-Smit, advocaat-generaal,
A. Dinzey, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.