ECLI:NL:GHARL:2020:4710

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2020
Publicatiedatum
22 juni 2020
Zaaknummer
200.268.337/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag over minderjarige na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over het gezag van een minderjarige na de echtscheiding van de ouders. De moeder, die in hoger beroep is gekomen, is onmachtig tot de uitoefening van het gezag. De vader had in eerste aanleg de rechtbank verzocht om hem met het eenhoofdig gezag over de minderjarige te belasten, wat door de rechtbank is toegewezen. De moeder heeft vijf grieven ingediend tegen deze beschikking en verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en het verzoek van de vader af te wijzen.

De procedure in hoger beroep is gestart met een beroepschrift dat op 25 oktober 2019 is ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 27 mei 2020, waarbij zowel de moeder als de vader, bijgestaan door hun advocaten, aanwezig waren. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder, ondanks haar liefde voor de minderjarige, niet in staat is om haar taken als gezaghebbende ouder uit te voeren. Dit is te wijten aan een licht verstandelijke beperking en psychiatrische problematiek, waardoor zij niet in staat is om in het belang van de minderjarige te handelen.

Het hof heeft ook geconstateerd dat de ouders al jaren niet in staat zijn tot de noodzakelijke communicatie voor gezamenlijke gezagsuitoefening. De hulpverlening die is ingezet om de onderlinge verhouding te verbeteren heeft niet geleid tot de gewenste resultaten. Gezien de omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat het verzoek van de vader om hem met het eenhoofdig gezag te belasten, moet worden toegewezen. De beschikking van de rechtbank Overijssel is dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.268.337/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 229144)
beschikking van 18 juni 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. V.C.Th. van 't Westende Meeder te Amersfoort,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. H.M. Hemmes-Boer te Coevorden.
Als informant is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 7 mei 2019 en 25 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 25 oktober 2019;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Van 't Westende Meeder van 2 december 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van 't Westende Meeder van 13 december 2019 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) van 21 april 2020.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 mei 2020 te Zwolle plaatsgevonden. De moeder (via een telefonische verbinding) en de vader zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Uit het - door echtscheiding ontbonden - huwelijk van de moeder en de vader is [in] 2011 geboren [de minderjarige] (verder: [de minderjarige] ). [de minderjarige] heeft van 10 november 2015 tot 25 juli 2016 in een pleeggezin verbleven. Van 25 juli 2016 tot 11 november 2016 hebben de vader en [de minderjarige] bij de [C] te [D] verbleven voor een gezinsopname (ouderschapsbeoordeling) waarna [de minderjarige] bij de vader is gaan wonen. Bij beschikking van 10 januari 2017 is de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader bepaald.
3.2
Vanaf eind januari 2016 tot eind januari 2020 heeft [de minderjarige] onder toezicht gestaan van de GI.
3.3
Bij (tussen)beschikking van 7 mei 2019 heeft de rechtbank het verzoek van de vader om hem met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] te belasten aangehouden teneinde de GI te horen op het verzoek.
3.4
Op 4 september 2019 is er - nadat er jarenlang geen omgang heeft plaatsgevonden - voor het eerst weer omgang geweest tussen [de minderjarige] en de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 25 juli 2019 heeft de rechtbank de vader met ingang van 25 juli 2019 belast met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] .
4.2
De moeder is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende (naar het hof begrijpt:) het verzoek van de vader af te wijzen.
4.3
De vader voert verweer en verzoekt het hof (zo begrijpt het hof:) de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of van een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing op grond waarvan het gezamenlijk gezag is ontstaan van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De rechter kan dan bepalen dat het gezag over een kind aan één van hen toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
5.2
Dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden is tussen de ouders niet in geschil zodat ook het hof daarvan uit zal gaan. Verder is gebleken dat in eerste aanleg de GI en de raad zich op het standpunt hebben gesteld dat het verzoek van de vader om hem met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] te belasten, moet worden toegewezen.
5.3
Blijkens artikel 1:247 BW omvat het ouderlijk gezag de plicht en het recht van een ouder om zijn minderjarige kind te verzorgen en op te voeden. Het ouderlijk gezag houdt een aantal bevoegdheden in die nodig zijn voor de opvoeding en verzorging, zoals onder andere de bevoegdheid om belangrijke beslissingen in het leven van het kind (zoals over de verblijfplaats, de school, medische zaken, geloofsbeleving, vrije tijdsbesteding) te nemen. In geval van gezamenlijk gezag worden dergelijke beslissingen door de gezaghebbende ouders samen genomen.
Voor gezamenlijke gezagsuitoefening is in het algemeen vereist dat de ouders in staat zijn samen te werken aan de wijze waarop dit gezamenlijk gezag vorm wordt gegeven en dat zij beslissingen van enig belang over het kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen.
5.4
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de moeder niet in staat is om uitvoering en vorm te geven aan haar taken als een gezaghebbende ouder. Voor het hof is duidelijk dat de moeder veel van [de minderjarige] houdt en dat er geen sprake is van onwil, maar van onmacht. De moeder heeft een licht verstandelijke beperking en kampt met psychiatrische problematiek. Zij wordt in het dagelijkse leven zelf ondersteund door een bewindvoerder en een mentor die haar (niet-)vermogensrechtelijke belangen behartigen. Ook heeft zij wekelijks maatschappelijke ondersteuning.
Nadat de ouders in 2015 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, heeft [de minderjarige] niet meer bij de moeder gewoond. Sindsdien is de moeder geen stabiele en vaste opvoeder meer voor [de minderjarige] geweest. Een langdurige periode heeft er ook geen omgang plaatsgevonden tussen [de minderjarige] en de moeder. Tijdens de ondertoezichtstelling is geconstateerd dat de moeder in een andere werkelijkheid leeft, die niet overeenkomt met de realiteit. Zij heeft onvoorspelbaar en grillig gedrag vertoond, hetgeen niet in het belang van [de minderjarige] is geweest. Het lukt de moeder niet om aan te sluiten bij wat [de minderjarige] nodig heeft en te handelen in het belang van [de minderjarige] . De moeder heeft de afgelopen jaren geen zelfinzicht getoond in haar eigen problematiek, haar gedrag en de impact daarvan op [de minderjarige] .
5.5
Daarnaast is gebleken dat de ouders al gedurende enkele jaren niet in staat zijn tot de voor de uitoefening van gezamenlijk gezag noodzakelijke communicatie. Deze situatie is niet in het belang van [de minderjarige] ; zij raakt hierdoor klem en verloren tussen de ouders. Sinds 2016 is in het kader van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] hulpverlening ingezet gericht op verbetering van de onderlinge verhouding tussen de ouders. Deze hulpverlening heeft echter tot onvoldoende verbetering in de situatie geleid. De ouders zijn nog altijd niet in staat om in het belang van [de minderjarige] met elkaar te overleggen en beslissingen van enig belang te nemen over [de minderjarige] . Naar het oordeel van het hof valt dan ook niet te verwachten dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. Het hof merkt in dit kader op dat ook ter zitting de communicatie met de moeder moeizaam is gebleken omdat zij soms ronduit warrig was in haar communicatie. In geval van eenhoofdig gezag is minder communicatie nodig tussen de ouders, omdat de vader zelfstandig beslissingen kan nemen over [de minderjarige] zonder hiervoor eerst de goedkeuring te hoeven vragen en te krijgen van de moeder. Voor zover de moeder heeft aangevoerd dat het overleg over [de minderjarige] via haar mentor kan plaatsvinden, volgt het hof haar daarin niet. Gezamenlijk gezag dat alleen uitgeoefend kan worden onder permanente regie van professionele hulpverlening, vormt in beginsel geen basis voor het uitoefenen daarvan. Voor zover de moeder bevestiging ziet in haar stelling omdat de GI geen eenhoofdig gezag heeft verzocht, gaat het hof daaraan voorbij reeds vanwege het feit dat de GI de wettelijke bevoegdheid daartoe ontbreekt terwijl voorts ook is gebleken dat de GI het verzoek van de vader steunt.
5.6
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat het verzoek van de vader om hem met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] te belasten, dient te worden toegewezen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 25 juli 2019.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, M.P. den Hollander en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 18 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.