ECLI:NL:GHARL:2020:4943

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
30 juni 2020
Zaaknummer
200.263.750
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanvullende vergoeding voor bewindvoerder in uitzonderlijke omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juni 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de bewindvoerder van een rechthebbende. De bewindvoerder had een aanvullende vergoeding van € 1.389,74 inclusief btw aangevraagd voor extra werkzaamheden die hij had verricht in de periode van 27 november 2018 tot en met maart 2019. De kantonrechter had dit verzoek in eerste aanleg afgewezen, maar de bewindvoerder stelde dat er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die een extra vergoeding rechtvaardigden. Het hof oordeelde dat de werkzaamheden van de bewindvoerder van zodanige omvang en aard waren dat deze niet binnen het forfaitaire tarief vielen. Het hof vernietigde de beschikking van de kantonrechter en kende de bewindvoerder de gevraagde vergoeding toe. Tevens werden de proceskosten ten laste van de Staat gesteld, omdat de bewindvoerder zonder voldoende onderbouwing in eerste aanleg in het ongelijk was gesteld. Het hof benadrukte dat de kantonrechter onvoldoende had gemotiveerd waarom het verzoek van de bewindvoerder was afgewezen, vooral gezien eerdere goedkeuringen van soortgelijke verzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.263.750
(zaaknummer rechtbank Gelderland 7735246)
beschikking van 30 juni 2020
inzake
[verzoekster] B.V.,
gevestigd te [A] ,
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de bewindvoerder,
advocaat: mr. M.A. Knobben te Nijverdal,
en
[de rechthebbende],
wonende te [B] ,
verder te noemen: rechthebbende.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team bewind en erfrecht, zittingsplaats Zutphen) van 22 mei 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 8 juli 2019;
- een journaalbericht van mr. Knobben van 19 maart 2020.
2.2
De voor 19 maart 2020 geplande mondelinge behandeling in Zwolle heeft in verband met het (beleid ten aanzien van het) corona-virus geen doorgang gevonden.
Naar aanleiding van de brief van het hof van 16 maart 2020 met betrekking tot de verdere behandeling van het verzoek heeft geen van de belanghebbenden te kennen gegeven een mondelinge behandeling te wensen. Daarom zal het hof de zaak schriftelijk afdoen.

3.De feiten

3.1
Rechthebbende is geboren [in] 1955 te [B] .
Ten behoeve van rechthebbende is een bewind ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan rechthebbende.
3.2
Bij beschikking van 18 december 2017 heeft de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, voor zover hier van belang, met ingang van 1 januari 2018 [verzoekster] B.V. tot opvolgend bewindvoerder benoemd.
3.3
Bij machtigingsverzoek van 4 april 2019 heeft de bewindvoerder verzocht om een aanvullende vergoeding voor de extra werkzaamheden die zijn verricht in het kader van verkoop van onroerend goed, reiskosten en contacten met onder meer notaris, makelaar en persoonlijk begeleider in de periode 27 november 2018 tot en met maart 2019 ten bedrage van € 1.389,74 inclusief btw.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de bewindvoerder afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De bewindvoerder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 mei 2019. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De bewindvoerder verzoekt het hof de beschikking van 22 mei 2019 te vernietigen en alsnog te bepalen dat een vergoeding aan haar wordt toegekend van
€ 1.389,74 inclusief btw, althans zodanig te beslissen als het hof juist acht en daarbij te bepalen dat de kosten van het hoger beroep ten laste van de Staat komen.
4.2
Rechthebbende heeft geen verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Artikel 1:447 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek luidt:
De bewindvoerder heeft aanspraak op beloning overeenkomstig de regels die daaromtrent bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie zijn vastgesteld.
5.2
De regeling waarop het artikellid doelt betreft de vanaf 1 januari 2015 geldende Regeling beloning curatoren, bewindvoerders en mentoren (hierna: de regeling). In deze regeling is een forfaitair beloningsstelsel opgenomen voor de vergoeding van de werkzaamheden van de bewindvoerder. De vergoeding bestaat uit een jaarbeloning en eventueel enkele incidentele vergoedingen voor in de regeling benoemde gevallen. De beloning geldt als een gemiddelde en het systeem gaat uit van de solidariteitsgedachte dat de eenvoudige bewinden mede de lasten van ingewikkelder bewinden dragen. Inherent hieraan is dat niet voor alle extra werkzaamheden een extra beloning kan worden gevraagd. Naast de benoemde incidentele beloningen is nog slechts ruimte voor beloning van extra door de bewindvoerder gemaakte uren “in uitzonderlijke gevallen”. In de toelichting op deze regeling is hieromtrent het volgende opgenomen: “
Met deze regeling wordt beoogd het overgrote deel van de gevallen van curatele, bewind en mentorschap te bestrijken. Niet uit te sluiten is echter dat zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen, waarop deze regeling niet onverkort kan worden toegepast. […] Naar aanleiding van reacties op de conceptregeling is de formulering gewijzigd van ‘bijzondere omstandigheden‘ in ‘uitzonderlijke omstandigheden’, om te benadrukken dat niet te snel mag worden aangenomen dat van de regeling kan worden afgeweken. […] Wat onder uitzonderlijke omstandigheden wordt verstaan, kan niet in een limitatieve opsomming in deze regeling worden vastgesteld. Deze omstandigheden zijn immers toegesneden op de omstandigheden die zich in een specifiek geval kunnen voordoen en zijn naar hun aard niet alle voorzienbaar. (…) Wat in geen geval onder uitzonderlijke omstandigheden kan worden verstaan zijn de werkzaamheden die blijkens de toelichting vallen onder de verschillende voor professionele vertegenwoordigers onderscheiden categorieën werkzaamheden (…)..”
Het moet, aldus de toelichting, gaan om ‘incidentele extra werkzaamheden’.
5.3
De bewindvoerder stelt dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Het vermogen van rechthebbende is omvangrijk. Rechthebbende bezit aandelen in zeven bv’s en is eigenaar van onroerend goed. De dossiers zijn omvangrijk, moeten zorgvuldig worden bestudeerd en maken de uitvoering van het beschermingsbewind ingewikkeld. De bewindvoerder dient veelvuldig te corresponderen met de accountant en de belastingdienst. Ook dienen er rechtspersonen te worden afgewikkeld. Daarnaast heeft de bewindvoerder als opvolgend bewindvoerder meer tijd moeten besteden aan het beschermingsbewind dan gebruikelijk. Dat heeft onder meer te maken met de wijze waarop de vorige bewindvoerder het bewind heeft uitgevoerd. Zo zijn meerdere jaren geen jaarrekeningen gedeponeerd en is geen vennootschapsbelasting afgedragen, aldus de bewindvoerder. Met een soortgelijk machtigingsverzoek over eerdere perioden is de kantonrechter wel akkoord gegaan, aldus de bewindvoerder. Op een door de bewindvoerder op 6 juni 2019 gevraagde nadere toelichting is niet gereageerd.
5.4
Met betrekking tot dit specifieke verzoek heeft de kantonrechter overwogen dat niet is aangetoond dat sprake is geweest van een uitzonderlijke situatie conform de (het hof begrijpt) Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het LOVCK&T (verder: Aanbevelingen) en dat het forfaitair tarief alle voorkomende werkzaamheden in dit verband omvat. Het hof is van oordeel dat in dit geval wel sprake is van in de regeling (en de daarop gebaseerde Aanbevelingen) bedoelde uitzonderlijke omstandigheden die maken dat de bewindvoerder voor een aanvullende vergoeding voor de extra geleverde inspanningen in de uitvoering van het bewind in aanmerking komt. Voldoende is komen vast te staan dat de bewindvoerder –evenals in de periode van juni 2018 tot en met 12 november 2018, waarin hem, naar het hof begrijpt, voor soortgelijke werkzaamheden wel een extra vergoeding is toegekend- ook in de periode van 27 november 2018 tot en met maart 2019 werkzaamheden heeft verricht in het kader van de onderbewindstelling van rechthebbende die verband houden met de afwikkeling van de bv’s van de rechthebbende, de verkoop en verhuur van diens onroerend goed en de vestiging van een hypotheek. Uit productie 1, ook overgelegd in eerste aanleg, blijkt welke extra werkzaamheden zijn verricht en hoeveel tijd dat heeft gekost. Dit betreft werkzaamheden van een zodanige omvang en van een zodanige aard, dat deze in redelijkheid niet kunnen worden beschouwd als vallend binnen de bandbreedte waarvan het forfaitaire tarief uitgaat en evenmin onder de in de regeling verschillende voor professionele vertegenwoordigers onderscheiden categorieën werkzaamheden (artikel 3). In elk geval had de kantonrechter, mede gezien het kennelijk eerder wel goedgekeurde soortgelijke verzoek, in dit specifieke geval nader moeten motiveren waarom het hier geen uitzonderlijke omstandigheden betrof. Het verzoek van de bewindvoerder tot vergoeding van door hem gemaakte extra kosten tot een bedrag van € 1.389,74 komt het hof in het licht van het voorgaande niet onredelijk voor en zal dan ook als hierna vermeld worden toegewezen.
5.5
De bewindvoerder heeft voorts verzocht de proceskosten ten laste van de Staat te laten komen. Hiertoe voert hij aan dat hij zonder voldoende gehoord te zijn door de kantonrechter in het ongelijk is gesteld. Hij zag zich daarom genoodzaakt om hoger beroep in te stellen en extra kosten voor procesvertegenwoordiging en griffierecht te maken.
Het hof is met de bewindvoerder van oordeel dat hij in eerste aanleg een voldoende onderbouwd en gemotiveerd verzoek heeft ingediend. De kantonrechter heeft vervolgens zonder een toelichting te vragen en zonder in te gaan op de door de bewindvoerder gestelde omstandigheden en werkzaamheden het verzoek afgewezen. Dit klemt temeer nu blijkens een bericht van 6 juni 2019 van de bewindvoerder aan de kantonrechter een eerder op soortgelijke wijze onderbouwd verzoek van de bewindvoerder met betrekking tot een voorafgaande periode door de kantonrechter kennelijk wel is toegewezen en er met betrekking tot de complexiteit van het bewind in september 2018 overleg heeft plaatsgevonden tussen de kantonrechter en de bewindvoerder. Uit dat overleg leidde de bewindvoerder af dat ook onderhavige werkzaamheden voor een extra vergoeding in aanmerking kwamen. Op het bij de kantonrechter ingediende verzoek (in het eerder genoemde bericht van 6 juni 2019) om een nadere toelichting op de afwijzing van zijn verzoek heeft hij geen reactie ontvangen. De bewindvoerder restte daarom niets anders dan om hoger beroep in te stellen. Het hof ziet in deze gang van zaken aanleiding om de proceskosten ten laste van de Staat te laten komen.
De bewindvoerder heeft de kosten voor procesvertegenwoordiging niet nader gespecificeerd. Het hof begroot daarom de kosten in hoger beroep voor salaris van de advocaat overeenkomstig het forfaitaire liquidatietarief op € 759,- (1 punt). Nu in deze zaak geen griffierecht is geheven behoeft daarvan geen vergoeding te worden vastgesteld.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, team bewind en erfrecht, zittingsplaats Zutphen) van 22 mei 2019, en opnieuw beschikkende:
kent de bewindvoerder een aanvullende vergoeding toe ten behoeve van de extra werkzaamheden in het kader van de onderbewindstelling van rechthebbende in de periode 27 november 2018 tot en met maart 2019 ten laste van het vermogen van rechthebbende ten bedrage van € 1.389,74 inclusief btw;
bepaalt dat de kosten van deze procedure in hoger beroep, aan de zijde van de bewindvoerder tot op heden begroot op € 759,- voor salaris van zijn advocaat, ten laste zullen komen van
‘s Rijks kas en zullen worden uitbetaald op het rekeningnummer van Bonk Advocatuur te Nijverdal.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T, Weijers-van der Marck, A.W. Beversluis en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 30 juni 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.