ECLI:NL:GHARL:2020:5401

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
200.274.503/01 en 200.277.330/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van corona-maatregelen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], in het kader van de coronamaatregelen. De ouders, de moeder en de vader, zijn sinds 2013 gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen, maar hun relatie is sinds 2017 verbroken. De kinderen zijn onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en zijn in een pleeggezin geplaatst. De kinderrechter heeft eerder de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd, maar de moeder heeft hiertegen hoger beroep aangetekend.

De mondelinge behandeling van de zaak was oorspronkelijk gepland voor maart 2020, maar werd geannuleerd vanwege de coronamaatregelen. Uiteindelijk vond de behandeling plaats in juni 2020. Het hof oordeelt dat de kinderrechter in de beginperiode van de coronamaatregelen niet de juiste procedure heeft gevolgd door geen mondelinge behandeling te organiseren, maar dat dit geen gevolgen hoeft te hebben voor de beslissing. Het hof bekrachtigt de eerdere beschikkingen van de kinderrechter, omdat de zorgen over de ontwikkeling van de kinderen nog steeds aanwezig zijn en de ouders niet in staat zijn om samen te werken in het belang van de kinderen.

Het hof benadrukt dat de continuïteit en veiligheid van de dagelijkse verzorging van de kinderen gewaarborgd moet zijn en dat de huidige situatie in het pleeggezin hen de nodige stabiliteit biedt. De ouders zijn niet in staat gebleken om tot samenwerking te komen, wat de ontwikkeling van de kinderen negatief beïnvloedt. De beslissing van het hof is om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen, in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.274.503/01 en 200.277.330/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 493385 en 497373)
beschikking van 7 juli 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.Mercanoǧlu te Almelo,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
kantoorhoudend te Almere,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. L. van Eck Rasmussen te Hilversum.
Als informanten zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
verder te noemen: de pleegouders.

1.De procedure in eerste aanleg

In de zaak met nummer 200.274.503/01
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, van 9 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 493385.
In de zaak met nummer 200.277.330/01
1.2
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad van 30 maart 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 497373.

2.De procedure in hoger beroepIn de zaak met nummer 200.274.503/01

2.3
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 20 februari 2020;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- het verweerschrift van de vader met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Mercanoǧlu van 5 maart 2020 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 9 maart
2020;
- een journaalbericht van mr. Van Eck Rasmussen van 28 mei 2020 met productie(s).
In de zaak met nummer 200.277.330/01
2.4
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 22 april 2020;
- het verweerschrift van de vader;
- een brief van de raad van 18 mei 2020.
In beide zaken
2.5
De mondelinge behandeling van de zaak met nummer 200.274.503/01 stond oorspronkelijk gepland op 23 maart 2020. Vanwege het beleid van de raad voor de rechtspraak om verspreiding van het corona-virus tegen te gaan, zoals dat op 16 maart 2020 op www.rechtspraak.nl is gepubliceerd, is die zitting geannuleerd. De mondelinge behandeling heeft vervolgens alsnog plaatsgevonden op 15 juni 2020, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de zaak met nummer 200.277.330/01. Partijen hebben ermee ingestemd dat alle onder 2.1 en 2.2 genoemde stukken worden beschouwd als ingediend in beide zaken en aldus door het hof gebruikt mogen worden. Fysiek ter zitting zijn aanwezig geweest:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- namens de GI: mevrouw [B] ;
- de pleegmoeder.
De vader en zijn advocaat zijn aanwezig geweest via Skype voor Bedrijven. Ook één van de raadsheren, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, is via Skype voor Bedrijven aanwezig geweest.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn sinds 2013 gezamenlijk belast met het gezag over:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2008 (hierna: [de minderjarige1] );
en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2012 (hierna: [de minderjarige2] ).
De vader is niet de biologische vader van [de minderjarige1] . In 2017 hebben de vader en de moeder hun affectieve relatie verbroken.
3.2
Bij beschikking van 15 januari 2019 zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden tot 15 april 2019. Bij beschikking van 11 april 2019 zijn de kinderen definitief onder toezicht gesteld tot 11 april 2020. De termijn van de ondertoezichtstelling is bij de bestreden beschikking van 30 maart 2020 verlengd tot 11 juli 2020.
3.3
Bij beschikking van 11 juli 2019 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd de kinderen uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de termijn van drie maanden, tot 11 oktober 2019. Deze beschikking is bekrachtigd bij beschikking van dit hof van 1 oktober 2019. Bij beschikking van 3 oktober 2019 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 11 januari 2020.
3.4
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking van 9 januari 2020 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg op verzoek van de GI verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot 11 april 2020.
3.5
De GI heeft de kinderrechter op 17 februari 2020 verzocht de ondertoezichtstelling van de kinderen te verlengen voor de duur van een jaar en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg te verlengen tot 11 oktober 2020.
3.6
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking van 30 maart 2020 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verlengd tot 11 juli 2020 en het meer of anders verzochte aangehouden.

4.De omvang van het geschilIn de zaak met nummer 200.274.503/01

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
9 januari 2020. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de beschikking van de kinderrechter van 9 januari 2020 te vernietigen en opnieuw beschikkende het inleidend verzoek van de GI alsnog af te wijzen.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en het hof verzocht het verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair ongegrond te verklaren, met zoveel nodig bekrachtiging van de bestreden beschikking van 9 januari 2020.
4.3
De vader heeft verweer gevoerd en het hof verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans haar verzoeken af te wijzen.
In de zaak met nummer 200.277.330/01
4.4
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 30 maart 2020. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking van
30 maart 2020 te vernietigen en het inleidend verzoek van de GI alsnog af te wijzen.
4.5
De GI heeft ter zitting verweer gevoerd.
4.6 De vader heeft verweer gevoerd en het hof verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans haar verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissingIn de zaak met nummer 200.274.503/01

5.1
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 11 april 2020 verstreken. Gelet op het door artikel 8 Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode tot 11 april 2020 te laten toetsen en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
In beide zakenIngevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
In de zaak met nummer 200.277.330/01De moeder komt in de zaak met nummer 200.277.330/01 in de eerste plaats op tegen het feit dat de kinderrechter bij de bestreden beschikking van 30 maart 2020 op het verlengingsverzoek van de GI heeft beslist zonder daarbij een mondelinge behandeling te bepalen en zonder daarbij partijen en de GI te horen.
5.2 De kinderrechter heeft in de beschikking van 30 maart 2020 het volgende overwogen. "
Normaal gesproken neemt de kinderrechter pas een beslissing als een zaak mondeling is behandeld, maar vanwege het coronavirus is een mondelinge behandeling vooralsnog helaas niet mogelijk. Omdat de huidige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bijna aflopen, is het wel belangrijk dat de kinderrechter snel beoordeelt of deze verlengd moeten worden of niet. De kinderrechter heeft het verzoek om verlenging daarom alleen op basis van de stukken getoetst.De uitkomst van die toets is dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tijdelijk moeten worden verlengd, namelijk voor de periode van drie maanden. De reden daarvoor is dat de kinderrechter in het dossier nog steeds wettelijke gronden ziet om de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te verlengen (artikel 1:255, eerste lid en artikel 1:265b, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek). Of deze maatregelen daarna nog nodig zijn, zal de kinderrechter later beoordelen. Daarvoor wordt zo snel als dat weer mogelijk is een mondelinge behandeling ingepland."
5.3
In de Tijdelijke regeling F&J rechtbanken i.v.m. corona, versie 19 maart 2020, die in ieder geval gold tot 6 april 2020, is bepaald dat zaken die door de rechtbank zijn beoordeeld als urgent niet op de rechtbank, maar telefonisch worden behandeld. Die handelwijze is in deze zaak niet gevolgd, terwijl de kinderrechter de zaak kennelijk wel als urgent heeft aangemerkt.
De handelwijze van de kinderrechter lijkt wel in overeenstemming te zijn met de Tijdelijke regeling F&J rechtbanken i.v.m. corona, versie 3 april 2020, waarin staat dat zaken die gaan over een verlenging uithuisplaatsing zeer urgent zijn, dat er in beginsel geen mondelinge behandeling plaatsvindt en de zaken door middel van een overbruggingsbeschikking in beginsel voor drie maanden worden verlengd, zonder (proces)partijen te horen. Die versie gold echter niet ten tijde van de bestreden beschikking. Overigens stond ook in die versie dat de rechter een mondelinge behandeling via een telefonische (beeld)verbinding kon laten plaatsvinden, indien de rechtbank daartoe aanleiding toe ziet.
Ten slotte bepaalt de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid, die in werking is getreden op 24 april 2020 en terugwerkende kracht heeft tot en met 16 maart 2020 in artikel 3 dat beschikkingen in zaken van verlenging van de machtiging uithuisplaatsing aanstonds kunnen worden gegeven indien mondelinge behandeling ook met toepassing van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel onmogelijk blijkt. Een verlenging is in dat geval mogelijk voor de duur van maximaal drie maanden.
5.4
In dit geval heeft de kinderrechter het verzoek wel getoetst, maar de moeder, die nog niet eens op de hoogte was van het verlengingsverzoek, (en overige belanghebbenden) niet met toepassing van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel gehoord. Het hof realiseert zich terdege dat het in de beginperiode van de uitbraak van het coronavirus omstreeks half maart 2020, toen een mondelinge behandeling onmogelijk was, uitermate complex was om in urgente zaken alternatieve mogelijkheden tot horen aan te bieden. Nu de beschikking dateert van 30 maart 2020 en de machtiging uithuisplaatsing nog liep tot 11 april 2020 valt echter niet zonder meer in te zien waarom horen via een telefonische of beeldbelverbinding in de tussenliggende periode onmogelijk was, terwijl ook een schriftelijke reactie op het verzoek door de moeder nog overwogen had kunnen worden. Uit de motivering van de kinderrechter blijkt daarover niets. Het hof constateert dan ook met de moeder dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, nu de moeder niet in de gelegenheid is geweest om op het verzoek van de GI te reageren. Het hof is echter van oordeel dat hieraan geen gevolgen hoeven te worden verbonden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de kinderrechter in de crisissituatie van dat moment de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing voor een (veel) kortere periode heeft verleend dan verzocht en voornemens was zo snel als dat weer mogelijk is alsnog een mondelinge behandeling te bepalen. In dit hoger beroep is de moeder (en zijn ook de overige belanghebbenden) bovendien alsnog voldoende in de gelegenheid gesteld om hun standpunten toe te lichten. Onder die omstandigheden voert een vernietiging van de bestreden beschikking enkel wegens deze schending van het beginsel van hoor en wederhoor naar het oordeel van het hof te ver.
In beide zaken
5.5
Het hof stelt voorop dat de (verlenging van de) ondertoezichtstelling van de kinderen in dit hoger beroep niet in geschil is.
5.6
In zijn eerdere beschikking van 1 oktober 2019 heeft het hof gemotiveerd uiteengezet waarom sprake was van zodanig ernstige zorgen dat een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen of tot onderzoek van hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Het hof verwijst naar de rechtsoverwegingen 5.6 tot en met 5.10 van die eerdere beschikking, woordelijk luidend als volgt:
"
5.6 Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de ouders op dit moment niet in staat zijn om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd. Uit de stukken en de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat de onderlinge verstandhouding tussen de ouders ernstig is verstoord. Er is sprake van een voortdurende en escalerende strijd tussen de ouders. Ondanks de inzet van hulpverlening - waaronder ouderschapsbemiddeling in 2018, [C] ( [C] ) in 2019 en [D] in 2019 - is deze strijd niet tot stilstand gekomen, laat staan dat daarin positieve stappen tot verbetering zijn gezet.
5.7
De ouders zijn niet in staat gebleken om te komen tot enige samenwerking met elkaar en met de hulpverlening teneinde ook een uithuisplaatsing van de kinderen te voorkomen. Binnen de (voorlopige) ondertoezichtstelling is in maart 2019 [D] ingezet, een intensieve 24-uurs begeleiding bij de vader en de moeder thuis met als doel de communicatie tussen de ouders te verbeteren en de ouders tot samenwerking te brengen in het belang van de kinderen. Deze hulpverlening is in juli 2019 afgesloten omdat de ouders, mede door hun eigen problematiek, niet in staat zijn uit de strijd te gaan en de belangen van de kinderen voorop te stellen. De ouders blijven elkaar diskwalificeren als ouders en over en weer blijven de verwijten en controle naar elkaar op de voorgrond staan.
5.8
De diverse hulpverleners die betrokken zijn bij de kinderen - de tekentherapeut van [de minderjarige1] en de speltherapeut van [de minderjarige2] - maar ook de medewerkers van de school van de kinderen hebben in de loop van dit jaar toenemende zorgen gemeld over de ontwikkeling van de kinderen als gevolg van de strijd tussen de ouders en de daardoor voor hen ontstane onveilige situatie. Ook [D] meldt in de afsluitende rapportage dat beide kinderen vastzitten in het loyaliteitsconflict tussen de ouders waardoor hun ontwikkeling stagneert en benoemt dat zij last hebben van de voortdurende ruzies en spanningen tussen de ouders. Deze signalen bevestigen de eigen indrukken van de (medewerkers van de) GI dat situatie van de kinderen, die loyaal zijn aan beide ouders, verslechterd is en dat de kinderen ernstig in de knel zijn gekomen in en tussen de strijd van de ouders.
5.9
Het hof onderkent dat de raad in zijn raadsrapport van 28 maart 2019 - dat heeft geleid tot de (definitieve) ondertoezichtstelling in april 2019 - heeft overwogen dat een uithuisplaatsing op dat moment niet geïndiceerd is, maar de raad overweegt daarbij ook dat een uithuisplaatsing op een later moment mogelijk wel noodzakelijk is om de veiligheid en de ontwikkeling van de kinderen te kunnen borgen, gezien de forse ontwikkelingsbedreiging van de kinderen. Wat betreft de aanvaardbare termijn geeft de raad in dat rapport zelfs aan dat de situatie op zeer korte termijn significant moet verbeteren.
5.1
Zoals hiervoor weergegeven heeft de blijvend slechte verstandhouding en de aanhoudende hevige strijd tussen de ouders, ondanks de ingezette hulpverlening, niet geleid tot enige verbetering van de situatie bij de ouders maar wel geleid tot een toename van de zorgen over de kinderen (dientengevolge). Om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] buiten de strijd van de ouders te plaatsen en hen de noodzakelijke rust en stabiliteit te bieden, acht het hof - met de rechtbank - op dit moment uithuisplaatsing van de kinderen in een neutraal pleeggezin noodzakelijk in het belang van hun verzorging en opvoeding. Een netwerkplaatsing zal naar het oordeel van het hof niet de vereiste afstand en neutraliteit ten aanzien van beide ouders kunnen bieden. De vader erkent die noodzaak ook."
5.7
Uit de in dit hoger beroep overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de zorgen die er toen waren nog altijd niet zijn weggenomen. Er is nog steeds sprake van een ontwikkelingsbedreiging bij de kinderen gerelateerd aan de echtscheidingsproblematiek van de ouders. Bij beide kinderen is sprake van een ernstig loyaliteitsconflict, waardoor hun ontwikkeling stagneert. De ouders komen niet tot enig overleg over de kinderen en zijn niet in staat het belang van de kinderen voorop te stellen.
5.8
Tussen 5 september 2019 en 14 november 2019 heeft een gezinsonderzoek plaatsgevonden door Vitree. Vanuit dat onderzoek is een aantal voorwaarden naar voren gekomen waaraan de ouders moeten voldoen voordat een terugplaatsing van de kinderen aan de orde kan komen. Voor de kinderen moet een kindercoach worden ingeschakeld en de ouders dienen zelf door middel van een traject ouderschapsbemiddeling (OBM) toe te werken naar een vorm van co-ouderschap. Daarnaast heeft de GI de voorwaarde gesteld dat de ouders hulp dienen te aanvaarden voor hun persoonlijke problematiek.
5.9
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de moeder individuele hulpverlening heeft vanuit [E] en dat de vader individuele hulpverlening heeft van een psychiater. De GI heeft naar voren gebracht dat inmiddels ook - vanuit de OBM - de module "Parallel Ouderschap" is gestart. De ouderschapsbemiddelaars proberen met de ouders (op dit moment vanwege de coronamaatregelen per e-mail) om in een ouderschapsplan zulke duidelijke en strakke afspraken te maken over de zorgregeling en de wijze waarop zij het gezamenlijk ouderschap gaan vormgeven, dat er geen ruimte zal zijn om daarvan af te wijken. De hoop is dat dit rust zal geven doordat de ouders niet rechtstreeks met elkaar hoeven te communiceren om afspraken te maken en dat daardoor een veilige situatie voor de kinderen ontstaat. De GI heeft ook aangegeven te hopen dat dit uiteindelijk, op lange termijn, wel ruimte voor overleg tussen de ouders zal brengen. Op dit moment is de hulpverlening echter niet meer gericht op verbetering van de onderlinge communicatie. Vanuit de OBM zal een advies worden gegeven over de mogelijkheden van thuisplaatsing van de kinderen. Eind juni/begin juli 2020 starten de eerste gesprekken van de kinderen met een kindercoach.
5.1
Gelet op het feit dat er bij de ouders sprake is van een uitgebreide hulpverleningsgeschiedenis, waarbij de meeste trajecten zijn beëindigd zonder dat vooruitgang is geboekt, en zij op dit moment bezig zijn met een traject waar zij, zo hebben zij ter zitting verklaard, beiden achter staan, is het hof van oordeel dat de uitkomsten van dit traject moeten worden afgewacht alvorens een thuisplaatsing van de kinderen aan de orde kan komen.
5.11
Gelet op de ernst van de zorgen over de kinderen, zoals ook blijkt uit de hiervoor aangehaalde overwegingen uit de beschikking van dit hof van 1 oktober 2019, is naar het oordeel van het hof bij een terugplaatsing van de kinderen op dit moment het risico te groot dat zij opnieuw zullen worden blootgesteld aan de hevige strijd tussen de ouders, met alle schadelijke gevolgen voor hun ontwikkeling van dien.
5.12
De kinderen ontwikkelen zich naar omstandigheden goed en gedijen bij het veilige opvoedingsklimaat dat hun in het pleeggezin wordt geboden. Het hof is dan ook, al het vorenstaande in aanmerking genomen, van oordeel dat verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen ten tijde van de beslissingen van de kinderrechter in het belang van hun verzorging en opvoeding of tot onderzoek van hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid noodzakelijk was, en ook nu nog is. De bestreden beschikkingen zullen daarom beide worden bekrachtigd, wat betreft de beschikking van 30 maart 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, van 9 januari 2020;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 30 maart 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.M. Dölle en
M. Weissink, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 7 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.