ECLI:NL:GHARL:2020:5403

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
200.277.224/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van kinderen ter bescherming tegen vader door moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van de kinderen van de moeder. De moeder, die op een geheim adres woont, heeft in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter van 22 januari 2020 aangevochten, waarin de kinderen onder toezicht zijn gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De raad voor de kinderbescherming had verzocht om deze uithuisplaatsing vanwege de onveilige situatie waarin de kinderen zich bevonden door de vader, die betrokken was bij huiselijk geweld en bedreigingen. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om de kinderen te beschermen tegen de vader en dat de veiligheid van de kinderen in het geding is. De moeder heeft meerdere relaties gehad met conflicten en geweld, wat heeft geleid tot de zorgen van de raad en de GI. Het hof heeft geoordeeld dat de machtiging tot uithuisplaatsing op goede gronden is verleend en dat de situatie van de moeder onvoldoende is verbeterd om de kinderen terug te plaatsen. De beslissing van de kinderrechter is bekrachtigd, en het hof heeft benadrukt dat de moeder moet blijven samenwerken met de GI en zich aan veiligheidsafspraken moet houden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.224/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 129713 en 129786)
beschikking van 7 juli 2020
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.C.N. Cats te Emmen,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord-Nederland, locatie Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader;
advocaat: mr. F.B. Flooren te Groningen,
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen (verder te noemen: de kinderrechter) van 22 januari 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.De procedure in hoger beroep

2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 10 april 2020;
- het verweerschrift van de vader;
- een journaalbericht van mr. Cats van 6 mei 2020 met productie(s);
- een brief van de raad van 22 mei 2020;
- een journaalbericht van mr. Cats van 8 juni 2020 met productie(s).
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 15 juni 2020 plaatsgevonden, gelijktijdig met de mondelinge behandeling in de zaak met nummer 200.277.224/01. Via Skype voor Bedrijven zijn ter zitting aanwezig geweest:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- namens de raad: de heer [B] ;
- namens de GI: mevrouw [C] (gezinsvoogd van [de minderjarige1] ) en mevrouw [D]
(gezinsvoogd van [de minderjarige3] en [de minderjarige2] );
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat.
Ook één van de raadsheren, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, is via Skype voor Bedrijven aanwezig geweest.

3.De feiten

3.1
Uit de affectieve relatie die tot 2015 tussen de vader en de moeder heeft bestaan, is [in]
2014 geboren [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ). De vader en de moeder zijn gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige1] belast. De moeder heeft uit andere relaties naast [de minderjarige1] nog twee minderjarige kinderen:
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2004; en
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2019. De vader van [de minderjarige3] is [E] (verder te noemen: [E] ).
3.2
De raad heeft de kinderrechter op 24 december 2019 verzocht om [de minderjarige1] onder toezicht te stellen van de GI voor een periode van twaalf maanden.
3.3
De raad heeft vervolgens op 14 januari 2020 verzocht om [de minderjarige1] voorlopig onder toezicht te stellen van de GI voor een periode van drie maanden en een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een residentiële opvangvoorziening dan wel een voorziening voor pleegzorg te verlenen voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter van 14 januari 2020 is [de minderjarige1] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden tot 14 april 2020. Bij deze beschikking is ook (spoed)machtiging verleend om [de minderjarige1] uit huis te plaatsen in een residentiële opvangvoorziening dan wel een voorziening voor pleegzorg voor de duur van vier weken. De beslissing ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing is voor het overige aangehouden.
3.5
Bij beschikking van de kinderrechter van 15 januari 2020 is [de minderjarige1] onder toezicht gesteld van de GI tot 15 januari 2021.
3.6
De raad heeft op 21 januari 2020 aanvullend verzocht om [de minderjarige1] uit huis te plaatsen in een residentiële opvangvoorziening dan wel een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de op 15 januari 2020 uitgesproken ondertoezichtstelling, tot 15 januari 2021.
3.7
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking van 22 januari 2020 heeft de kinderrechter geoordeeld dat de bij de beschikking van 14 januari 2020 verleende spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] op juiste gronden is verleend en een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een residentiële opvangvoorziening dan wel een voorziening voor pleegzorg tot uiterlijk 15 januari 2021.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek van de raad tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] af te wijzen.
4.2
De raad en de GI hebben ter zitting verweer gevoerd.
4.3
De vader heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Uit het tweede lid van artikel 1:265b BW volgt dat dit verzoek ook door de raad kan worden gedaan.
5.2
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de moeder de afgelopen jaren meerdere relaties heeft gehad waarin sprake is geweest van conflicten en huiselijk geweld. Begin 2019 heeft de moeder een relatie gekregen met [E] en raakte zij zwanger van [de minderjarige3] . Deze relatie is volgens de moeder in april/mei 2019 verbroken. Op 3 september 2019 heeft de raad een verzoek tot onderzoek ontvangen van de ambulante hulpverlening van de moeder ( [F] ), omdat de toen nog ongeboren baby ( [de minderjarige3] ), alsmede de bij moeder verblijvende kinderen [de minderjarige2] en [de minderjarige1] werden blootgesteld aan spanningen, geweldsincidenten, bedreigingen en stalking in het contact tussen de moeder en [E] . In december 2019 heeft de raad een verzoek tot ondertoezichtstelling van de kinderen ingediend bij de kinderrechter. De moeder hield zich onvoldoende aan de met de vrijwillige hulpverlening gemaakte veiligheidsafspraken over het contact tussen haar en [E] . Zo werd [E] op 23 december 2019 toch bij haar thuis aangetroffen in weerwil van met de wijkagent gemaakte afspraken daarover. Op 30 december 2019 heeft [E] de ambulante hulpverlening van [G] bedreigd. Op 13 januari 2020 heeft [E] een stoeptegel door het raam van het huis van de moeder gegooid, terwijl de ambulante hulpverlener op dat moment op bezoek was. De moeder is naar aanleiding hiervan, op aandringen van [F] , met [de minderjarige3] en [de minderjarige1] naar een vrouwenopvang verhuisd. [de minderjarige2] is - met veiligheidsafspraken - bij grootmoeder moederszijde gebleven. Op 14 januari 2020 wilde de moeder echter alweer terug naar huis en het adres van de vrouwenopvang bleek op dat moment bij [E] bekend te zijn. Dat is aanleiding geweest voor de raad om een spoedverzoek tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige3] te doen, zodat de kinderen in een pleeggezin geplaatst zouden kunnen worden als de moeder toch met hen uit de vrouwenopvang zou willen vertrekken. Die machtiging is door de kinderrechter verleend bij beschikking van 14 januari 2020. Op 15 januari 2020 heeft [E] wederom ernstige bedreigingen geuit jegens de begeleiding van de vrouwenopvang ( [G] ). Dit alles heeft gemaakt dat de kinderrechter bij de bestreden beschikking van 22 januari 2020 heeft geoordeeld dat de veiligheid van [de minderjarige1] gewaarborgd diende te worden door een machtiging tot uithuisplaatsing, zodat hij in een pleeggezin geplaatst kan worden indien de moeder ervoor zou kiezen de vrouwenopvang met de kinderen te verlaten.
5.3
Naar het oordeel van het hof is deze machtiging, gelet op de bedreigende situatie die half januari, maar ook al daarvoor, door [E] werd veroorzaakt, op goede gronden verleend, om de veiligheid van de kinderen, waaronder [de minderjarige1] , te kunnen waarborgen. Het hof is van oordeel dat de gronden voor een uithuisplaatsing van [de minderjarige1] ook in de periode na 22 januari 2020 aanwezig zijn gebleven en nu nog altijd aanwezig zijn.
5.4
Vast staat dat de moeder vanaf 14 januari 2020 met [de minderjarige1] en [de minderjarige3] in de vrouwenopvang van [G] heeft verbleven. Op 6 april 2020 heeft wederom een ernstig geweldsincident plaatsgevonden, waarbij [E] de ramen en beveiligingsdeuren van de vrouwenopvang met een hamer heeft vernield. Hij is naar aanleiding daarvan opgepakt en zit nu vast. Ter zitting is gebleken dat zijn strafzaak op 2 juli 2020 zou worden behandeld. De moeder mocht na dit incident niet langer in de betreffende vrouwenopvang blijven en de kinderen zijn op dat moment tijdelijk ondergebracht in een pleeggezin. Op 16 april 2020 zijn de kinderen weer bij de moeder gekomen in een nieuwe vrouwenopvang. Zij verbleven daar ten tijde van de mondelinge behandeling nog steeds.
5.5
De moeder stelt weliswaar dat zij in staat is om ook vanuit haar thuissituatie de kinderen te beschermen tegen geweld van [E] , als hij weer op vrije voeten zou zijn, maar het hof is daarvan onvoldoende overtuigd geraakt. De raad heeft in het raadsrapport van 19 december 2019 geconcludeerd dat de moeder onvoldoende weerbaar is, specifiek in relatie tot [E] , en dat het haar ontbreekt aan probleem- en pedagogisch inzicht. Zij heeft hulp nodig die daarop gericht is. Die hulp is tot op heden nog niet van de grond gekomen. In het verleden is meermalen gebleken dat de moeder tegen de veiligheidsafspraken in [E] toch heeft toegelaten in haar leven en dat van de kinderen, en recent heeft zij hem bijvoorbeeld - tegen de veiligheidsafspraken in - via beeldbellen in contact gebracht met [de minderjarige1] halfzusje [de minderjarige3] .
5.6
Daar komt bij dat er zorgen zijn over de emotionele beschikbaarheid van de moeder voor de kinderen. Volgens de raad ziet de moeder de onveiligheid waaraan de kinderen worden blootgesteld onvoldoende en maakt zij daardoor verkeerde keuzes. De GI heeft naar voren gebracht dat de moeder de effecten van de onveilige thuissituatie op de kinderen bagatelliseert, en snel overgaat tot de orde van de dag. Zij lijkt daarmee volgens de GI emotioneel onvoldoende voor hen beschikbaar te zijn. De kinderen vertonen volgens de GI signalen die wijzen op hechtingsproblematiek. Voor [de minderjarige1] zal in verband daarmee een kindercoach worden ingeschakeld.
5.7
Het hof is van oordeel dat gelet op de ernst van de zorgen die er zijn, zowel op het gebied van de veiligheid als op het gebied van de weerbaarheid en de emotionele beschikbaarheid van de moeder voor de kinderen, bij een terugplaatsing van [de minderjarige1] (en [de minderjarige3] ), samen met de moeder, naar hun thuissituatie een te groot risico bestaat dat zij opnieuw in een onveilige situatie terecht komen. Dat risico kan bij deze jonge, kwetsbare kinderen niet worden genomen.
5.8
De GI heeft ter zitting naar voren gebracht dat voor de moeder een psychologisch onderzoek is aangevraagd, waarbij zij ook zal worden geobserveerd met de kinderen, en dat de moeder in de week voorafgaand aan de zitting een kennismakingsgesprek heeft gehad met de psycholoog. Aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek zal worden bekeken welke hulpverlening voor de moeder nodig is.
5.9
Het hof vindt het belangrijk dat dit psychologisch onderzoek plaatsvindt en dat daarbij aandacht is voor de zorgen zoals hiervoor omschreven. Aan de hand van de resultaten van het onderzoek kan worden bepaald welke hulpverlening de moeder nodig heeft om de kinderen in de toekomst weer een veilige thuissituatie te kunnen bieden. Tot die tijd zijn de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] naar het oordeel van het hof nog altijd aanwezig.
5.1
Het hof gaat ervan uit dat indien gedurende het onderzoek blijkt dat de situatie van en rondom de moeder zodanig in positieve zin is gewijzigd, dat een andere woonvoorziening meer passend is, de GI dienovereenkomstig zal handelen mits de veiligheid van de kinderen voldoende is gewaarborgd.
5.11
Hoewel het hof begrip heeft voor het standpunt van de moeder dat niet zij maar [E] de bedreigende factor vormt in het leven van de kinderen – er zijn immers geen zorgen omtrent hun basale verzorging door de moeder – is het echter wel degelijk ook aan haar – het hof verwijst naar de zorgen die hiervoor onder 5.5. en 5.6 zijn verwoord – om zich in te spannen om de voorwaarden te creëren waaronder een thuisplaatsing weer mogelijk zal zijn. Het meewerken aan het psychologisch onderzoek is daarin een goede stap. Het hof benadrukt daarnaast het belang dat de moeder goed blijft samenwerken met de GI en zich aan de gemaakte veiligheidsafspraken houdt.
5.12
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 22 januari 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.M. Dölle en
M. Weissink, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 7 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.