ECLI:NL:GHARL:2020:5405

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2020
Publicatiedatum
13 juli 2020
Zaaknummer
200.277.731/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige na zorgmeldingen en onbereikbaarheid van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die op 27 maart 2020 en 8 april 2020 zijn uitgesproken. De kinderrechter had de minderjarige onder toezicht gesteld en een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing verleend, vanwege zorgen over de opvoedingssituatie en de onbereikbaarheid van de moeder.

De procedure in hoger beroep begon met een beroepschrift dat op 30 april 2020 werd ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 15 juni 2020, waarbij de moeder, de vader, de raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling aanwezig waren. De zorgen over de minderjarige waren onder andere gebaseerd op meldingen van mishandeling en een onveilige opvoedingssituatie. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake was van onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige, wat de uithuisplaatsing noodzakelijk maakte.

Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de kinderrechter bekrachtigd, omdat de gronden voor de uithuisplaatsing ook na de eerste beschikking aanwezig bleven. De moeder werd geacht onvoldoende emotionele beschikbaarheid en stabiliteit te bieden voor de minderjarige. Het hof benadrukte dat er eerst duidelijkheid moet komen over de opvoedingssituatie en de mogelijkheden voor terugplaatsing, voordat een terugkeer van de minderjarige bij de moeder aan de orde kan komen. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de minderjarige, waarbij de zorgen over haar welzijn en ontwikkeling voorop stonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.731/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 198042 en 172163)
beschikking van 7 juli 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.R.H. Baas te Groningen,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord-Nederland, locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.R. Rauwerda te Leeuwarden,
de gecertificeerde instelling
Stichting Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
verder te noemen: de GI.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen), van 27 maart 2020 en de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland locatie Leeuwarden van 8 april 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.De procedure in hoger beroep

2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 30 april 2020;
- het verweerschrift van de vader;
- een journaalbericht van mr. Baas van 28 mei 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Baas van 2 juni 2020 met productie(s);
- een brief van de GI van 3 juni 2020 met productie(s);
- een brief van de raad van 5 juni 2020 met productie(s).
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 15 juni 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. Baas;
- namens de raad: mevrouw [C] ;
- namens de GI: mevrouw [D] (jeugdbeschermer) en mevrouw mr.
[E] (jurist);
- de vader, bijgestaan door mr. Rauwerda.
Eén van de raadsheren, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, is via Skype voor Bedrijven aanwezig geweest.

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de vader en de moeder is [in] 2011 geboren [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), over wie de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen. Bij de rechtbank is een echtscheidingsprocedure met nevenverzoeken tussen de ouders aanhangig. [de minderjarige] woonde tot de uithuisplaatsing bij de moeder.
3.2
Bij de eerste bestreden beschikking, uitgesproken op 27 maart 2020, heeft de kinderrechter [de minderjarige] op verzoek van de raad voorlopig onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van drie maanden en een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin verleend voor de duur van vier weken. De beslissing is voor het overige aangehouden.
3.3
Bij de tweede bestreden beschikking, uitgesproken op 8 april 2020, heeft de kinderrechter de (spoed)machtiging in stand gelaten en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 27 juni 2020.
3.4
[de minderjarige] woont sinds 9 april 2020 in een netwerkpleeggezin.
3.5
Op 12 juni 2020 is bij de rechtbank behandeld het verzoek van de raad om [de minderjarige] onder toezicht te stellen voor de periode van één jaar (waarbij tevens is verzocht de ondertoezichtstelling voortaan uit te laten voeren door de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering), en om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een netwerkpleeggezin te verlengen voor de duur van zes maanden. De rechtbank was voornemens in deze zaak op 19 juni 2020 uitspraak te doen.
3.6
Het beroep dat de moeder heeft ingesteld tegen de schriftelijke aanwijzing van de GI over de omgangsregeling van 20 mei 2020 was ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep nog niet ter zitting bij de rechtbank behandeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief heeft betrekking op de bij de beschikking van 27 maart 2020 verleende spoedmachtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van vier weken en de tweede grief op de bij de beschikking van 8 april 2020 verleende machtiging tot uithuisplaatsing voor de periode tot 27 juni 2020. De moeder verzoekt het hof de beschikkingen van 27 maart 2020 en 8 april 2020 te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek tot de machtiging (spoed)uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen.
4.2
De raad en de GI hebben ter zitting verweer gevoerd en het hof verzocht beide bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
4.3
De vader heeft verweer gevoerd en het hof verzocht om de verzoeken van de moeder om de beschikkingen van 27 maart 2020 en 8 april 2020 te vernietigen af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Uit het tweede lid van artikel 1:265b BW volgt dat dit verzoek ook door de raad kan worden gedaan.
5.2
Op basis van artikel 800 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan de beschikking tot machtiging van de gecertificeerde instelling om een minderjarige uit huis te plaatsen alleen dan aanstonds worden gegeven, indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Deze beschikking verliest haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
5.3
Vast staat dat in deze zaak voldaan is aan de procedurele eis dat de belanghebbenden binnen twee weken na verlening van de spoedmachtiging in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
5.4
Het hof beantwoordt de vraag of ten tijde van het verlenen van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing sprake was van onmiddellijk en ernstig gevaar voor [de minderjarige] bevestigend. Uit de stukken en de mondelinge behandeling is het hof gebleken dat de ouders sinds eind 2019 in een heftige echtscheidingsstrijd met elkaar verwikkeld zijn geraakt, waarbij het hun onvoldoende lukt om [de minderjarige] daar buiten te houden. [de minderjarige] werd belast met zaken waar zij vanwege haar leeftijd niet bij betrokken zou moeten worden en heeft een aantal maanden geen contact gehad met de vader. Daarnaast waren er zorgen over het schoolverzuim van [de minderjarige] en over de veiligheid van [de minderjarige] en het leefklimaat in de woning van de moeder. De raad heeft op 12 maart 2020 - na een beschermtafeloverleg - besloten om onderzoek te gaan doen naar de opvoedingssituatie van [de minderjarige] . Er waren meerdere zorgmeldingen gedaan bij [F] door politie, school en het gebiedsteam, en het lukte [F] niet om daarover contact te krijgen met de moeder. Op 26 maart 2020 werd ook een melding ontvangen van de broer van de moeder. Hij meldde dat de moeder [de minderjarige] dagelijks in huis op zou sluiten en dat hij heeft gezien dat [de minderjarige] door de moeder in het gezicht is geslagen. [de minderjarige] zou volgens deze broer hebben gezegd dat ze mishandeld wordt door de moeder, bang voor haar is en dood wil. Het is [F] ook naar aanleiding van deze melding niet gelukt om met de moeder in contact te komen. De raad heeft vervolgens zowel via personen in het netwerk van de moeder als via de hulpverlening geprobeerd met de moeder in contact te komen, maar dat is niet gelukt. Omdat sprake was van toenemende ernstige zorgen over de opvoedingsomgeving van [de minderjarige] , de moeder niet bereikbaar was om deze zorgen te bespreken en zo mogelijk weg te nemen, en de moeder met [de minderjarige] leek te zijn verdwenen naar een onbekend adres, heeft de kinderrechter naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat sprake was van onmiddellijk en ernstig gevaar voor [de minderjarige] . De (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing is bij de beschikking van 27 maart 2020 dan ook terecht verleend. Het hof zal deze beschikking daarom bekrachtigen.
5.5
Het hof tekent hierbij aan dat de betrouwbaarheid van de melding die de broer van de moeder op 26 maart 2020 heeft gedaan nadien in twijfel is getrokken. Doordat de moeder er op dat moment echter voor koos om - zoals zij stelt - de negatieve situatie te ontvluchten en zij daarbij bewust al het contact met de hulpverlening en de raad heeft afgehouden, kon niet anders worden beslist dan door de rechtbank bij de beschikking van 27 maart 2020 is gedaan.
5.6
Het hof is van oordeel dat de gronden voor een uithuisplaatsing van [de minderjarige] ook in de periode na 27 maart 2020 aanwezig zijn gebleven en nu nog steeds aanwezig zijn. Uit het raadsrapport van 5 juni 2020 komen ten aanzien van beide ouders zorgen naar voren. De zorgen over de vader hebben vooral betrekking op zijn belastbaarheid. Ten aanzien van de moeder zijn er zorgen over haar (emotionele) beschikbaarheid, haar kwetsbaarheid, haar verbale agressie jegens [de minderjarige] , het feit dat zij [de minderjarige] met haar problemen belast en het feit dat zij tijdens de omgangsmomenten onvoldoende bij [de minderjarige] aan kan sluiten en [de minderjarige] niet de aandacht kan geven die zij nodig heeft. De GI heeft de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] in verband hiermee zelfs tijdelijk stopgezet.
5.7
Ten aanzien van [de minderjarige] komen uit het raadsrapport zorgen naar voren over haar sociaal-emotionele ontwikkeling, als gevolg van de complexe echtscheiding van de ouders en het huiselijk geweld dat tussen de ouders heeft plaatsgevonden en waarvan [de minderjarige] getuige is geweest. Ook zijn er zorgen over gedrag dat [de minderjarige] in het pleeggezin heeft laten zien.
5.8
Het hof is met de raad van oordeel dat er gelet op al deze zorgen op dit moment onvoldoende basis is voor een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. Alvorens een terugplaatsing bij de moeder aan de orde zou kunnen komen, is het noodzakelijk dat de moeder volledig (emotioneel) beschikbaar is voor [de minderjarige] , beschikt over voldoende draagkracht en veerkracht en dat de opvoedingssituatie voor [de minderjarige] voorspelbaar en veilig is, en niet afhankelijk van omstandigheden (stress/druk) waaronder de moeder op dat moment verkeert. Het hof vindt het in dit verband een goede ontwikkeling dat de module Tien voor Toekomst van het Leger des Heils binnenkort zal worden gestart. Ter zitting is gebleken dat vanaf 16 juni 2020 de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] bovendien weer wordt hervat (begeleid, op het kantoor van Jeugdhulp Friesland), waarbij bekeken kan worden of de moeder de belangen van [de minderjarige] voldoende in het oog kan houden.
5.9
De GI heeft ter zitting naar voren gebracht dat zodra duidelijk is welke GI de ondertoezichtstelling verder uit zal gaan voeren, niet alleen zal worden gekeken naar de mogelijkheden van terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder, maar dat ook zal worden onderzocht wat de mogelijkheden van de vader in dit verband zijn. De raad is van mening dat alvorens een terugplaatsing aan de orde kan komen, zicht dient te komen op het persoonlijk functioneren en de opvoedingsvaardigheden van beide ouders. Op basis daarvan dienen de mogelijkheden van een terugplaatsing te worden onderzocht. Het hof onderschrijft deze visie van de raad. Deze duidelijkheid kan niet binnen de geldigheidsduur van de huidige machtiging worden gegeven. Het hof zal de bestreden beschikking van 8 april 2020 daarom eveneens bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 27 maart 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 8 april 2020.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en
M. Weissink, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 7 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.