ECLI:NL:GHARL:2020:5633

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
20 juli 2020
Zaaknummer
21-006383-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag door verdachte op taxichauffeur met mes tijdens taxirit

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte heeft op 9 juni 2019 tijdens een taxirit in Beekbergen de taxichauffeur meerdere keren gestoken, wat leidde tot ernstige verwondingen. Het hof heeft de verklaring van de verdachte als onaannemelijk beoordeeld en kwam tot de conclusie dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden, met aftrek van het voorarrest. De vordering van de benadeelde partij werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof oordeelde dat de verdachte aansprakelijk was voor de schade die de taxichauffeur had geleden door het steekincident. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij tot een bedrag van € 15.708,65 toegewezen, bestaande uit materiële en immateriële schade. De verdachte heeft geen geslaagd beroep op noodweer kunnen doen, aangezien het hof de verklaring van het slachtoffer geloofwaardig achtte en de verdachte als de agressor beschouwde. Het hof heeft de tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf gelast, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006383-19
Uitspraak d.d.: 21 juli 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 28 november 2019 met parketnummer 05-140622-19 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 21-002538-15, in de strafzaak tegen

[Voornamen & achternaam verdachte] ,

geboren [geboortedatum & -plaats] ,
wonende [woonplaats] ,
thans verblijvende in de [detentielocatie] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 juli 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. B. van Elst, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsoverweging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 9 juni 2019, te Beekbergen, gemeente Apeldoorn, in ieder geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam slachtoffer] , opzettelijk van het leven te beroven, immers heeft verdachte:
- die [naam slachtoffer] eenmaal op zijn oog, dan wel in zijn gezicht gestompt, en/of
- die [naam slachtoffer] eenmaal, dan wel meermaals in zijn hand gesneden, en/of
- die [naam slachtoffer] eenmaal, dan wel meermaals in zijn borst en/of zijn schouder, althans in zijn lichaam, gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 9 juni 2019, te Beekbergen, gemeente Apeldoorn, in ieder geval in Nederland, aan [naam slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meerdere steekwonden en/of een of meerdere snijwonden en/of een of meerdere bloeduitstortingen en/of een storing van de verstandelijke vermogens, heeft toegebracht door en/of veroorzaakt door:
- die [naam slachtoffer] eenmaal op zijn oog, dan wel in zijn gezicht te stompen, en/of
- die [naam slachtoffer] eenmaal, dan wel meermaals in zijn hand te snijden, en/of
- die [naam slachtoffer] eenmaal, dan wel meermaals in zijn borst en/of zijn schouder, althans in zijn lichaam, te steken;
meer subsidiair
hij op of omstreeks 9 juni 2019, te Beekbergen, gemeente Apeldoorn, in ieder geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [naam slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, immers heeft verdachte:
- die [naam slachtoffer] eenmaal op zijn oog, dan wel in zijn gezicht gestompt, en/of
- die [naam slachtoffer] eenmaal, dan wel meermaals in zijn hand gesneden, en/of
- die [naam slachtoffer] eenmaal, dan wel meermaals in zijn borst en/of zijn schouder, althans in zijn lichaam, te gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meest subsidiair
hij op of omstreeks 9 juni 2019, te Beekbergen, gemeente Apeldoorn, in ieder geval in Nederland, [naam slachtoffer] heeft mishandeld door:
- die [naam slachtoffer] eenmaal op zijn oog, dan wel in zijn gezicht te stompen, en/of
- die [naam slachtoffer] eenmaal, dan wel meermaals in zijn hand te snijden, en/of
- die [naam slachtoffer] eenmaal, dan wel meermaals in zijn borst en/of zijn schouder, althans in zijn lichaam, te steken.

Overwegingen met betrekking tot het bewijs

Ter terechtzitting is door en namens verdachte bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair en subsidiair te laste gelegde feit. Daartoe is, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat verdachtes lezing van het voorval gevolgd moet worden, dat er geen sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood van [naam slachtoffer] en dat verdachte een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt. Er is hiertoe onder meer aangevoerd dat onduidelijkheid bestaat over de aard van de verwonding (snij- of steekverwonding) en de gerichtheid van de mesbewegingen door verdachte (schouder of borst). Daarenboven zou er geen wettig en overtuigend bewijs zijn voor zwaar lichamelijk letsel. Het noodweer(exces)scenario is aannemelijk, vindt geen weerlegging in het dossier en wordt juist ondersteund door de snijwond (tussen duim en wijsvinger) bij verdachte.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Daartoe overweegt het hof in het bijzonder als volgt.
Het hof stelt vast dat verdachte op de bewuste dag een taxirit maakte in de taxi van aangever. Daar is op enig moment een discussie en vervolgens een worsteling ontstaan, omdat verdachte niet op voorhand kon betalen voor de door hem gewenste taxirit. Dit is geëindigd in een steekincident, waarbij verdachte de taxichauffeur heeft gestoken en waardoor de taxichauffeur in ieder geval een drietal steekwonden in zijn rechterarm, een steekwond op de voorzijde van de rechterborst/-schouder, een tweetal snijwonden (aan de pinkzijde van de handpalm van de linkerhand en aan de buigzijde van de linkerpink) en vier bloeduitstortingen (waarvan één op de strekzijde van de rechterbovenarm, één op de voorzijde van de rechterschouder, één op het bovenste gedeelte van de rechterborst en één halverwege de linkerflank/rugzijde) heeft opgelopen. Voor wat betreft het door de raadsman gevoerde verweer, dat niet vast te stellen is of is gestoken of gesneden, merkt het hof op dat verdachte, daartoe bevraagd, steeds (zowel bij de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg én in hoger beroep) heeft opgemerkt dat hij het slachtoffer heeft gestoken. Dit komt overeen met de verklaring van het slachtoffer en de letselrapportage van 13 juni 2019 door [naam forensisch arts] , forensisch arts, op dit punt. Het hof zal daar dan ook vanuit gaan. Het hof ziet zich, voor wat betreft de directe aanloop naar het steekincident, geconfronteerd met twee haaks op elkaar staande verklaringen van aangever en verdachte. Aangever verklaart dat verdachte hem op zijn oog heeft gestompt en vervolgens een mes pakte en verdachte verklaart dat aangever een mes pakte.
Voor het vervolg heeft het hof de vraag te beantwoorden welke van beide lezingen het aannemelijker acht.
Bij de beantwoording van die vraag neemt het hof in aanmerking de verklaring van de verdachte op de expliciete bevraging van het hof naar zijn beweegreden om het mes weg te gooien en naar de reden waarom hij pas enkele dagen na het voorval, terwijl hij reeds in het Huis van Bewaring zat, openheid van zaken zou hebben gegeven aan zijn partner. Verdachte heeft daarop – kort samengevat – slechts verklaard dat hij uit zelfverdediging heeft gestoken met het mes, dat hij in paniek was door het steekincident en dat hij het mes daarom heeft weggegooid in een sloot vlakbij de plaats van het voorval en dat hij, mede vanwege zijn justitiële verleden, bang was voor de gevolgen van het voorval, meer specifiek angst voor de bejegening door de politie en de reactie van zijn naasten.
Het hof overweegt dat het weggooien van het mes – een belangrijk en bepalend element in beide lezingen – door verdachte kort na het voorval in het eerste water of slootje dat hij tegenkwam in Beekbergen, niet te rijmen is met de lezing van verdachte, waarin hij zichzelf immers in een slachtofferrol plaatst en zelf de aangevallen partij is die zijn aanvaller heeft overmeesterd. Dat mes zou voor verdachte immers ontlastend bewijsmateriaal op hebben kunnen leveren.
Het hof acht het ook onaannemelijk dat verdachte – die volgens zijn eigen verklaring dagelijks thuis is en in zijn huidige partner zegt de juiste persoon te hebben gevonden om hem op het rechte pad te houden – zijn partner niet meteen op de hoogte zou brengen van een ingrijpend incident waarvan hij het slachtoffer zou zijn geworden, maar daarmee een aantal dagen heeft gewacht tot het moment dat hij voor dit feit in bewaring is genomen. De op de avond van het incident expliciet door zijn partner gestelde vraag hoe hij aan zijn kapotte hand kwam, heeft verdachte onbeantwoord gelaten.
Verdachte heeft er voorts nog op gewezen dat hij een zichtbare verwonding op zijn hand heeft opgelopen. Deze verwonding zou zijn ontstaan doordat verdachte probeerde het mes af te pakken van de taxichauffeur. Het hof acht het, mede gelet op het feit dat deze kleine (snij)verwonding zich bevindt aan de buitenkant van de hand op/tussen de wijsvinger en de duim van verdachte, zoals blijkt uit de foto op pagina 42 in het proces-verbaal van de politie, onaannemelijk dat deze verwonding het gevolg is van een afpakbeweging van verdachte.
Op basis van het voorgaande is het hof van oordeel dat de verklaring van verdachte, inhoudend dat aangever als eerste een mes pakte en hij zichzelf heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door aangever, onaannemelijk is geworden.
Het hof zal dan ook uitgaan van de lezing van het slachtoffer dat verdachte op enig moment een mes heeft gepakt. Het hof ziet geen redenen om te twijfelen aan de verklaring van het slachtoffer met betrekking tot het voorval.
Voorts is door en namens verdachte aangevoerd dat er geen sprake zou zijn van (voorwaardelijk) opzet op het toebrengen van dodelijk letsel. Daartoe is, kort samengevat, opgemerkt dat er noch uit de verklaringen van aangever en/of verdachte, noch uit de plaats waar is gestoken, noch uit de letselrapportage (waaruit niet blijkt hoe diep de verwondingen in schouderregio en borstkas waren, zodat onduidelijk is of een slagaderlijke bloeding had kunnen ontstaan) blijkt dat er sprake is van (het aanvaarden van) de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Het hof overweegt dat het voorval zich afspeelde in de beperkte ruimte van een auto. Er is een worsteling ontstaan en verdachte heeft een mes gepakt. Het hof overweegt dat verdachte – daarnaar expliciet bevraagd – herhaaldelijk slechts heeft verklaard dat hij aangever heeft gestoken en dat dit ter verdediging was. Verdachte heeft niet verklaard dat hij gericht (op enig lichaamsdeel) heeft gestoken. Het hof stelt verder vast, zoals hiervoor overwogen, dat het slachtoffer is geraakt in zijn rechterarm en op de voorzijde van de rechterborst/-schouder. Gelet op het voorgaande en de lezing van het slachtoffer is het hof van oordeel dat verdachte meermalen ongericht heeft ingestoken op het bovenlichaam van het slachtoffer. Het hof overweegt dat het aldus lukraak steken in de richting van het bovenlichaam, een aanmerkelijke kans oplevert dat daarbij plaatsen in het bovenlichaam worden geraakt waar vitale organen of slagaderen zitten. Het raken van dergelijke plaatsen levert een aanmerkelijke kans op de dood op. Dat de plek waar verdachte het slachtoffer heeft gestoken in die zin ‘gunstig’ is uitgevallen en dat de gevolgen van het onderhavige steekincident daardoor minder ernstig zijn uitgevallen, doet daar niets aan af. Verdachte heeft door te handelen als hiervoor omschreven die aanmerkelijke kans op aangevers dood aanvaard.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat verdachte met zijn handelen voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel – ook in onderdelen – slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
primair
hij op
of omstreeks9 juni 2019, te Beekbergen, gemeente Apeldoorn,
in ieder geval in Nederland,ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [naam slachtoffer] , opzettelijk van het leven te beroven,
immers heeft verdachte:
- die [naam slachtoffer] eenmaal op zijn oog, dan wel in zijn gezicht gestompt, en
/of
- die [naam slachtoffer]
eenmaal, dan welmeermaals in zijn hand gesneden, en
/of
- die [naam slachtoffer]
eenmaal, dan welmeermaals in zijn borst en/of zijn schouder
, althans in zijn lichaam,gestoken,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Door en namens verdachte is het verweer gevoerd dat er sprake is geweest van een situatie waarin verdachte een geslaagd beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt.
Het hof gaat om de hiervoor onder het kopje ’’Overwegingen met betrekking tot het bewijs’’ genoemde redenen uit van de verklaring van het slachtoffer, inhoudende dat het de verdachte is geweest die een mes heeft getrokken en de duidelijke agressor was. Uitgaande van die verklaring was van enige ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich diende te verdedigingen of een dreigend gevaar daartoe geen sprake. Het hof acht dan ook de feiten en omstandigheden zoals die door de verdachte aan diens beroep op noodweer(exces) ten grondslag zijn gelegd niet aannemelijk geworden. Het beroep op noodweer dan wel noodweerexces kan reeds om die reden niet slagen.
Verdachte is strafbaar aangezien ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De rechtbank Gelderland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achtenveertig maanden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Door en namens verdachte is verzocht om – in geval van een bewezenverklaring en veroordeling – in strafverminderende zin mee te wegen dat detentie door de beperkingen die van kracht zijn vanwege het Corona-virus, onevenredig zwaar is geworden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag op een taxichauffeur. Verdachte liet na te betalen voor de rit die hij wilde maken en moest daarop uitstappen van deze taxichauffeur. Verdachte heeft dit kennelijk niet kunnen verkroppen en heeft, na een woordenwisseling en een worsteling met de taxichauffeur, een mes gepakt en meerdere malen op het bovenlichaam van de taxichauffeur ingestoken. Daarmee heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de taxichauffeur dodelijk zou treffen. Dat de gevolgen voor het slachtoffer in relatieve zin meevallen, is vooral een kwestie van geluk geweest. Met zijn handelen heeft verdachte er blijk van gegeven zeer impulsief te handelen en zichzelf niet in de hand te hebben. Op steekincidenten als het onderhavige past slechts een forse reactie, nu zij ernstige gevoelens van angst en onveiligheid zowel bij het slachtoffer als in de samenleving teweegbrengen.
Het hof stelt vast dat er geen oriëntatiepunten voor straftoemeting zijn ter zake een poging tot doodslag. Naar het oordeel van het hof heeft als uitgangspunt te gelden dat voor een (enkelvoudige) poging tot doodslag als in het onderhavige geval, in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaren op zijn plaats is. Het hof weegt in strafverzwarende zin mee dat verdachte ook thans in hoger beroep volhardt in het minimaliseren van zijn rol en zichzelf in een slachtofferrol plaatst. Verdachte heeft ter terechtzitting slechts berouw getoond over de afloop van het voorval. Daarnaast weegt het hof in strafverzwarende zin mee dat verdachte zichzelf mede in deze situatie heeft gebracht door zijn aanzienlijke alcoholgebruik die avond.
Het hof heeft daarnaast acht geslagen op het strafblad van verdachte van 5 juni 2020. Daaruit blijkt dat verdachte veelvuldig in aanraking is gekomen met politie en justitie, in het bijzonder ter zake van vermogensdelicten, waaronder ook diefstallen met geweld, en dat hij daarvoor ook meerdere malen is veroordeeld tot vrijheidsbenemende sancties. Het hof zal dit in het nadeel van verdachte meewegen.
Het hof is zich ervan bewust dat de (vrijheids)beperkende maatregelen die de regering heeft genomen om het Corona-virus in te dammen, en die alle inwoners van het land treffen, ook hun doorwerking hebben in de gevangenis, in de zin dat daardoor het verblijf in de gevangenis zwaarder is geworden. Anders dan de raadsman ziet het hof daarin geen redenen om dit in strafverminderde zin mee te wegen.
Alles afwegend acht het hof, net als de rechtbank, een gevangenisstraf voor de duur van achtenveertig maanden passend en geboden, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.

Vordering van de benadeelde partij [naam slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 18.479,75. Daarnaast wordt een vergoeding van € 922,– aan proceskosten gevorderd. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep voor het gehele bedrag, inclusief proceskosten toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering volledig kan worden toegewezen.
De raadsman van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering, gelet op de hoogte daarvan en de daarvoor ook overigens vereiste civielrechtelijke beoordeling, het strafproces onevenredig belast en dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Naar het oordeel van het hof is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen, voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 15.708,65, exclusief de proceskosten. Dit zal hieronder per schadepost worden toegelicht. De vordering zal worden afgewezen voor wat betreft een bedrag van € 2.042,30. Daarnaast zal het hof de vordering niet-ontvankelijk verklaren voor wat betreft een bedrag van € 728,80, om redenen als hieronder genoemd. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Materiële schadevergoeding:
-
Reiskosten
Onder deze schadepost vordert de benadeelde partij onder meer een vergoeding van de reiskosten die zijn gemaakt in het kader van een bespreking bij zijn advocaat. Het hof is van oordeel dat dergelijke kosten niet kunnen worden aangemerkt als vermogensschade in de zin van artikel 6:96, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek. Het hof zal de schadepost voor wat betreft deze vergoeding, ter hoogte van € 23,40, dan ook afwijzen. Het hof zal de overige gevorderde reiskosten, ter hoogte van € 110,40, toewijzen aangezien deze kunnen worden gezien als schade in de zin van artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek.
-
Kosten huishoudelijke hulp
Onder deze schadepost vordert de benadeelde partij de door zijn echtgenote misgelopen inkomsten die het gevolg zijn van de door haar opgenomen vrije dagen vanwege de zorg die de echtgenote moest verlenen aan de benadeelde partij gedurende die dagen. Deze dagen zijn aan de hand van het nettoloon van de echtgenote gewaardeerd op een bedrag van € 250,–. Het hof is van oordeel dat deze kosten in beginsel voor vergoeding in aanmerking komen op grond van artikel 6:107, eerste lid, aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek. Daarvoor is echter wel vereist dat degene die deze schade leidt, de noodzaak voor het maken van deze kosten alsmede de mate waarin die kosten zijn gemaakt, stelt en voldoende onderbouwt. Daarvan is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval geen sprake. Het hof is van oordeel dat een aanvullende onderbouwing daarvan een onevenredige belasting van het strafproces oplevert en verklaart deze schadepost niet-ontvankelijk.
Daarnaast vordert de benadeelde partij een vergoeding in verband met het door de benadeelde partij niet (volledig) kunnen bijdragen aan de huishoudelijke taken, ter hoogte van twee maal € 239,40. Dit is onderbouwd met een verwijzing naar de Richtlijn Huishoudelijke Hulp van de Letselschaderaad waarbij de benadeelde partij heeft aangevoerd dat uit moet worden gegaan van een percentage van 35% van de categorie ‘Zwaar beperkt’. Het hof overweegt dat van een dergelijke vergoeding in ieder geval sprake kan zijn wanneer voor die huishoudelijke taken een vervangende huishoudelijke hulp wordt ingeschakeld. Die hulp kan ook geleverd worden door familie van een benadeelde partij. In dit geval heeft de benadeelde partij gesteld dat zijn echtgenote de doorgaans door hem gedane huishoudelijke taken alleen heeft moeten uitvoeren. Alsdan geldt naar het oordeel van het hof dat bij de begroting van schade wegens vervangende huishoudelijke hulp, in beginsel mag worden verwacht dat de echtgenote van de benadeelde partij bijspringt in de huishouding wanneer de benadeelde partij daartoe zelf niet of minder in staat is. Een vergoeding van de schade is in dat geval slechts aan de orde indien en voor zover deze de redelijke grens van het onderling bijspringen door de echtgenote overschrijdt. Naar oordeel van het hof is onvoldoende onderbouwd waarom in het geval van de benadeelde partij moet worden aangesloten bij de categorie ‘Zwaar beperkt’. Het hof is daarom van oordeel dat de beoordeling van deze schadepost een onevenredige belasting van het strafproces oplevert en verklaart deze schadepost dan ook niet-ontvankelijk.
-
Verlies arbeidsvermogen
Het hof stelt vast dat de begroting die de benadeelde partij in eerste aanleg heeft overgelegd, thans in hoger beroep is onderbouwd met de gegevens op basis van de jaarrekening over het jaar 2019. Uit de nadere onderbouwing in hoger beroep volgt dat er sprake is van een verlies aan arbeidsvermogen van € 13.142,–. Dit is door en namens verdachte niet betwist. Het hof is op basis daarvan van oordeel dat voldoende is gesteld en onderbouwd dat de benadeelde partij een bedrag aan inkomsten is misgelopen. Het hof zal de vordering voor wat betreft deze schadepost dan ook toewijzen als gevorderd, te weten € 12.000,–.
-
Kosten medische behandeling
Het hof zal deze schadepost volledig toewijzen, ter hoogte van in totaal € 363,25, omdat uit het dossier en hetgeen overigens aan de vordering ten grondslag is gelegd, voldoende is gesteld en onderbouwd dat de benadeelde partij deze rechtstreekse schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde. Door en namens verdachte is deze schadepost niet betwist.
-
Overige materiële kosten
De benadeelde partij vordert onder deze post onder meer een vergoeding voor zijn kleding, ter hoogte van in totaal € 145,–. Uit het dossier en hetgeen overigens aan de vordering ten grondslag is gelegd, volgt naar het oordeel van het hof dat voldoende is gesteld en onderbouwd dat de benadeelde partij deze rechtstreekse schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde. Door en namens verdachte is deze schadepost niet betwist. Het hof zal de vordering voor wat betreft de vergoeding kleding dan ook volledig toewijzen.
Onder deze schadepost wordt tevens een vergoeding gevorderd van de reinigingskosten die de benadeelde partij heeft moeten maken met betrekking tot (het interieur) van zijn taxi, ter hoogte van € 108,90. Het hof is van oordeel dat op basis van het dossier en hetgeen overigens aan de vordering ten grondslag is gelegd, voldoende is gesteld en onderbouwd dat de benadeelde partij deze rechtstreekse schade heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde. Door en namens verdachte is deze schadepost niet betwist. Het hof zal de vordering op dit punt dan ook toewijzen, met dien verstande dat de blijkens de overgelegde factuur berekende btw niet voor vergoeding is aanmerking komt, aangezien de benadeelde partij die als ondernemer kan verrekenen, zodat in zoverre geen sprake is van schade. Het hof zal dit deel van de schadepost, ter hoogte van € 18,90, dan ook afwijzen.
Immateriële schadevergoeding:
Uit de bewijsmiddelen en hetgeen overigens aan de vordering ten grondslag is gelegd, blijkt naar het oordeel van het hof dat sprake is van een ernstig feit waarmee de lichamelijk integriteit van de benadeelde partij in grove mate is geschonden en waardoor lichamelijk letsel is veroorzaakt. De benadeelde partij heeft daarnaast nog langere tijd de psychische gevolgen van het voorval moeten dragen. Ter terechtzitting is namens de benadeelde partij aangevoerd dat het thans een stuk beter gaat. Naar het oordeel van het hof is op basis van het voorgaande sprake van ander nadeel, in de zin van artikel 6:95, eerste lid en 6:106 van het Burgerlijk Wetboek, welk nadeel door het bewezenverklaarde is veroorzaakt en voor vergoeding in aanmerking komt. Het hof houdt rekening met de door het hof in soortgelijke gevallen toegewezen vergoedingen. Dat brengt het hof ertoe de gevorderde vergoeding toe te wijzen tot een bedrag van € 3.000,– en de vordering voor het overige af te wijzen.
Proceskosten:
De benadeelde partij heeft een vergoeding gevorderd voor twee punten conform het liquidatietarief, tot een bedrag van € 922,–. Het hof is van oordeel dat daartoe aansluiting moet worden gezocht bij het liquidatietarief dat zou hebben gegolden wanneer de zaak voor een civiele rechter zou zijn gebracht. Het hof stelt vast dat de vordering binnen de competentiegrens van de kantonrechter valt. Het hof is op basis daarvan en gelet op de ‘’Liquidatietarieven Kanton 2019’’ van oordeel dat de door de rechtbank toegewezen proceskosten moeten worden gematigd tot een bedrag van € 720,–.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de eerder bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 17 oktober 2016 onder parketnummer 21-002538-15, opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14g, 14h, 14i, 14j, 36f, 45, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
48 (achtenveertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [naam slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [naam slachtoffer] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.708,65 (vijftienduizend zevenhonderdenacht euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 12.708,65 (twaalfduizend zevenhonderdenacht euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 3.000,– (drieduizend euro) immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 42,30 (tweeënveertig euro en dertig cent) aan materiële schadeen
€ 2.000,– (tweeduizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige, zijnde een bedrag van
€ 728,80, niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 720,– (zevenhonderdtwintig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [naam slachtoffer] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 15.708,65 (vijftienduizend zevenhonderdenacht euro en vijfenzestig cent) bestaande uit € 12.708,65 (twaalfduizend zevenhonderdenacht euro en vijfenzestig cent) materiële schade en € 3.000,– (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
113 (honderddertien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 22 oktober 2019.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 9 juni 2019.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 oktober 2016, parketnummer 21-002538-15, te weten van een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Aldus gewezen door
mr. K.A.J.M. Wetzels, voorzitter,
mr. M.H.D.M. van Leent en mr. S. Bek, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. van Maaren, griffier,
en op 21 juli 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. K.A.J.M. Wetzels is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.