ECLI:NL:GHARL:2020:5779

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
21 juli 2020
Zaaknummer
200.269.131/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering en courtage in het kader van bemiddelingsovereenkomst met discussie over opdrachtverstrekking en gerealiseerde koopprijs

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een loonvordering van Flefast Consult B.V. tegen een agrarische ondernemer, [geïntimeerde], in het kader van verrichte diensten en courtage op basis van een bemiddelingsovereenkomst. Flefast vordert betaling van openstaande facturen en courtage, terwijl [geïntimeerde] betwist dat er een duidelijke opdracht is gegeven voor de werkzaamheden. De procedure is gestart na een tussenarrest van 26 mei 2020, gevolgd door een mondelinge behandeling op 2 juni 2020, waarbij de zitting via Skype plaatsvond vanwege de coronamaatregelen.

Flefast heeft in totaal € 36.863,11 aan loon en € 74.017,52 aan courtage gevorderd, maar [geïntimeerde] heeft slechts enkele facturen betaald en betwist dat er een no-cure-no-pay afspraak is gemaakt. Het hof oordeelt dat er wel degelijk een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, en dat [geïntimeerde] de werkzaamheden heeft erkend door het betalen van eerdere facturen. De vordering tot loon wordt toegewezen, met inbegrip van wettelijke handelsrente, terwijl de courtage ook wordt toegewezen, omdat de bemiddeling succesvol is geweest, ondanks enkele afwijkingen van de oorspronkelijke afspraken.

Het hof wijst de vorderingen van [geïntimeerde] tot afwijzing van de facturen af en oordeelt dat de kosten van het kort geding en de beslagkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. De proceskosten worden toegewezen aan Flefast, die grotendeels in het gelijk is gesteld. Het arrest is gewezen op 21 juli 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.269.131/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland NL18.12627)
arrest van 21 juli 2020
in de zaak van
Flefast Consult B.V.,
gevestigd te Dronten,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
Flefast,
advocaat: mr. J.A. Jacobs LLM, kantoorhoudend te Breda,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. H. Hulshof, kantoorhoudend te Emmeloord.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het tussenarrest van 26 mei 2020 heeft op 2 juni 2020 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het betrof een gecombineerde behandeling van deze zaak met twee andere zaken die tussen partijen spelen: 200.272.384/01 (een kort geding) en 200.269.728/01 (een verzoekschrift). In al deze zaken wordt gelijktijdig uitspraak gedaan.
1.2
Het verslag (proces-verbaal) dat van de mondelinge behandeling is opgemaakt, is aan het dossier toegevoegd. In verband met het coronavirus heeft deze zitting plaatsgehad met gebruikmaking van Skype.

2.Waar gaat de procedure over?

2.1
Deze procedure draait om een loonvordering van Flefast in het kader van diensten die zij in opdracht van [geïntimeerde] zegt te hebben verricht en courtage die op grond van een bemiddelingsovereenkomst met die partij verschuldigd zou zijn. Een en ander heeft de volgende achtergrond.
2.2
[geïntimeerde] teelt agrarische producten en verhuurt landbouwgronden. Flefast richt zich op fiscale, juridische en bedrijfskundige advisering en begeleiding van agrarische ondernemingen zoals die van [geïntimeerde] . Sinds 2015 is Flefast in de persoon van de fiscaal jurist [B] als coach en adviseur betrokken geraakt bij diverse problemen van juridische, fiscale en feitelijke aard waarin [geïntimeerde] en zijn hoogbejaarde moeder betrokken waren geraakt. Die problemen hadden deels te maken met de bedrijfsvoering van de onderneming van [geïntimeerde] , en deels met de afwikkeling van de erfenis van zijn vader. De opdrachten die in dat verband aan Flefast zijn gegeven, zijn niet schriftelijk vastgelegd. Met een beroep op die opdrachten en de uren die aan de uitvoering ervan zijn besteed (het loon), heeft Flefast aan [geïntimeerde] een aantal facturen gestuurd. Die facturen heeft hij ook ontvangen, maar hij heeft daarvan slechts drie betaald en tien facturen onbetaald gelaten.
2.3
Een afzonderlijk punt van discussie vormt de courtage die is overeengekomen in een bemiddelingsovereenkomst inzake de ruil van agrarische gronden die partijen in april/mei 2016 hebben getekend.
2.4
Flefast heeft betaling van de openstaande facturen gevorderd (in totaal € 36.863,11) en van de courtage (€ 74.017,52), vermeerderd met rente en kosten. De eerste vordering is toegewezen, met inbegrip van de wettelijke handelsrente. De tweede vordering is tot een bedrag van € 20.995,- toegewezen. De over dat deel gevorderde rente is afgewezen. Hetzelfde geldt voor de buitengerechtelijke kosten. De beslagkosten die ook waren gevorderd, zijn voor de helft toegewezen (€ 1.010,90).
2.5
Het hoger beroep van Flefast (het zogenaamde principaal appel) komt erop neer dat de afgewezen vorderingen alsnog moeten worden toegewezen. In het ook door [geïntimeerde] ingestelde hoger beroep (het incidenteel appel) vordert die partij dat alle vorderingen van Flefast juist moeten worden afgewezen.
2.6
Om discussie daarover te vermijden, heeft de advocaat van Flefast op de mondelinge behandeling veroordeling tot betaling van de wettelijke rente gevorderd overeenkomstig artikel 6:119a BW, en berekend over de totaalbedragen van de door [geïntimeerde] van haar ontvangen facturen voor zover die onbetaald zijn gebleven - steeds vanaf veertien dagen na factuurdatum, en met toepassing van artikel 6:44 BW. Tegen deze eiswijziging heeft de advocaat van [geïntimeerde] terecht bezwaar gemaakt voor zover daarin een vermeerdering van de eis ligt besloten. Een eis kan namelijk niet pas op de mondelinge behandeling worden vermeerderd. De wettelijke rente kan daarom niet worden toegewezen voor zover die betrekking heeft op een tijdstip
voorde oorspronkelijk door Flefast aangehouden datum. In eerste aanleg heeft Flefast met betrekking tot de loonvordering vergoeding van de wettelijke rente vanaf 14 dagen na factuurdatum – rekening houdende met betalingen – tot de dag van voldoening gevorderd en heeft zij de in dat verband per 30 juni 2018 verschuldigde rente ex artikel 6:119a BW begroot op € 983,02, te vermeerderen met de handelsrente vanaf
1 juli 2018. Gelet hierop is van een eisvermeerdering geen sprake en zal het hof uitgaan van de geherformuleerde eis van Flefast. Voor de courtagevordering geldt dat in eerste aanleg de wettelijke handelsrente vanaf 3 augustus 2018 is gevorderd, zodat het hof daar van uit zal gaan.

3.Wat is het oordeel van het hof?

Ten aanzien van het gefactureerde loon
[geïntimeerde] heeft opdracht gegeven tot het verrichten van de gefactureerde werkzaamheden (grief 1 van [geïntimeerde] )
3.1
[geïntimeerde] betwist opdracht te hebben verstrekt aan Flefast voor de gedeclareerde werkzaamheden. Wel heeft hij overleg gehad met Flefast over allerlei zaken, maar daaraan lag(en) geen duidelijke opdrachtovereenkomst(en) ten grondslag. Daardoor bestaat onduidelijkheid over de opdrachtverstrekking. Die onduidelijkheid (door wie is opdracht verstrekt en waarvoor?) dient voor rekening en risico van Flefast te komen, aldus [geïntimeerde] .
3.2
Bij de vraag of tussen [geïntimeerde] en Flefast een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, en wat de inhoud daarvan is, komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn de concrete omstandigheden van het geval van beslissende betekenis. Niet ter discussie staat dat Flefast werkzaamheden heeft verricht voor de moeder van [geïntimeerde] en voor [geïntimeerde] zelf. De eerste twee nota’s die naar [geïntimeerde] zijn verzonden en op zijn naam staan – en die blijkbaar (ook) betrekking hadden op voor de moeder van [geïntimeerde] verrichte werkzaamheden – zijn zonder protest door [geïntimeerde] betaald. Alle overige nota’s (11 in totaal) staan eveneens op naam van [geïntimeerde] en zijn naar hem verzonden. Tegen deze nota’s is door [geïntimeerde] evenmin geprotesteerd en één van deze nota’s (de nota van 6 maart 2017 ten bedrage van € 4.292,48) is door [geïntimeerde] voldaan. Uit het feit dat Flefast [geïntimeerde] diverse facturen stuurde, had [geïntimeerde] moeten begrijpen dat Flefast uitging van een contractuele relatie met [geïntimeerde] en dienovereenkomstig de werkzaamheden declareerde. Doordat niet tegen deze facturen werd geprotesteerd en deze zelfs (deels) werden betaald, mocht Flefast er redelijkerwijs van uitgaan dat [geïntimeerde] haar contractspartij was en, uit de betaling van drie van de nota’s door [geïntimeerde] zonder enig voorbehoud mocht Flefast de conclusie trekken dat de werkzaamheden ten behoeve van zijn moeder voor rekening van [geïntimeerde] kwamen. Dat [geïntimeerde] heeft geprotesteerd tegen het declareren van de diverse werkzaamheden op zich, is niet gebleken. Uit het voorgaande volgt dat Flefast ervan uit mocht gaan dat door [geïntimeerde] opdracht was verstrekt voor de gedeclareerde werkzaamheden. Overigens verhoudt de stelling van [geïntimeerde] dat geen opdracht is gegeven voor de werkzaamheden zich ook niet met de stelling dat de facturen pas betaald hoefden te worden als er resultaat was bereikt (zie hierna). De grief faalt.
Het in rekening gebrachte loon is verschuldigd (grief 2 van [geïntimeerde] )
3.3
Op grond van artikel 7:405 BW heeft Flefast aanspraak op loon en door Flefast is op die basis ook gefactureerd. [geïntimeerde] beroept zich erop dat partijen na de eerste twee nota’s een andere afspraak hebben gemaakt (een no-cure-no-pay-afspraak) en dat [geïntimeerde] op basis van die afspraak (nog) niets verschuldigd is aan Flefast, omdat geen resultaat is bereikt. [geïntimeerde] stelt daartoe dat hij de uitlating van [B] , na de eerste twee nota’s, dat zijn werkzaamheden vergoed zouden worden door de schadevergoedingen die hij zou binnenhalen, heeft opgevat als een no-cure-no-pay-afspraak. In het feit dat Flefast geen aanmaningen verstuurde, heeft [geïntimeerde] een bevestiging van deze afspraak gezien. Door Flefast wordt deze afspraak uitdrukkelijk betwist.
3.4
Naar het oordeel van het hof kon en mocht [geïntimeerde] uit de enkele opmerking van [B] dat zijn werkzaamheden vergoed zouden worden uit de schadevergoedingen, gelet op de eerdere betalingsafspraak, niet zonder meer afleiden dat tussen partijen een no-cure-no-pay-afspraak werd gemaakt. Nadere feiten of omstandigheden op basis waarvan [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de bestaande betalingsafspraak zomaar op instigatie van Flefast werd gewijzigd in een no-cure-no-pay-afspraak, zijn door [geïntimeerde] niet gesteld. Dat [geïntimeerde] geen aanmaningen zou hebben ontvangen voor de onbetaald gelaten facturen, is in ieder geval onvoldoende voor dat vertrouwen. De grief faalt.
Het beroep op tekortkomingen aan de kant van Flefast slaagt niet (grief 3 van [geïntimeerde] )
3.5
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat Flefast in de persoon van [B] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de gesloten overeenkomst van opdracht en om die reden geen recht heeft op betaling. Anders dan [geïntimeerde] meent, leidt een tekortkoming in de nakoming door Flefast niet tot het vervallen van de betalingsverplichting van [geïntimeerde] . Anders gezegd, de betalingsverplichting van [geïntimeerde] blijft bestaan, ook als Flefast tekortschiet. Slechts door ontbinding van de overeenkomst wordt [geïntimeerde] bevrijd van zijn betalingsverplichting. Nu niet is gesteld of gebleken dat de overeenkomst is ontbonden of vernietigd, moet ervan uit worden gegaan dat de overeenkomst is blijven bestaan en dat [geïntimeerde] gehouden is tot betaling. Reeds hierom faalt de grief. Maar ook los daarvan geldt dat [geïntimeerde] op geen enkele wijze een onderbouwing heeft gegeven van de vermeende tekortkomingen van Flefast. De enkele niet onderbouwde stelling dat [B] [geïntimeerde] niet heeft gewezen op de slagingskansen van de juridische acties alvorens te starten met de werkzaamheden, is daartoe onvoldoende.
Niet toewijsbaar is een deel van de factuur van 10 april 2018 (grief 4 van [geïntimeerde] )
3.6
[geïntimeerde] komt terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat zijn verweren tegen de facturen niet slagen omdat hij te laat heeft geklaagd. Voor zover dit oordeel is gegrond op artikel 6:89 BW, kan het niet in stand blijven omdat een factuur geen prestatie in de zin van dit artikel is. Voor zover dit oordeel zijn grondslag vindt in het leerstuk van de rechtsverwerking, kan het niet in stand blijven omdat geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die een dergelijk beroep kunnen dragen.
3.7
[geïntimeerde] klaagt op een aantal punten over de hoogte van de facturen, te weten: (1) het gehanteerde uurtarief van € 165,-, (2) het aantal in rekening gebrachte uren, (3) de in rekening gebrachte werkzaamheden in verband met de procedure van de Rabobank en (4) dubbel in rekening gebrachte uren in verband met de courtage-afspraak.
3.8
Bij aanvang van de overeenkomst van opdracht gold een uurtarief van € 150,-. Nadien is door Flefast een uurtarief van € 165,- in rekening gebracht. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij nimmer heeft ingestemd met het hogere uurtarief. In de eerste factuur van
11 februari 2016, die betrekking heeft op werkzaamheden verricht in juli-december 2015, wordt met een uurtarief van € 150,- gerekend. Deze factuur is door [geïntimeerde] betaald. In de tweede factuur van 7 april 2016, die betrekking heeft op werkzaamheden verricht in
januari-maart 2016, en alle facturen daarna, wordt met een uurtarief van € 165,- gerekend. Blijkbaar zijn in 2016 de tarieven verhoogd. De factuur van 7 april 2016 is zonder enig voorbehoud door [geïntimeerde] betaald. Ook de factuur van 6 maart 2017, waarin een uurtarief van € 165,- in rekening wordt gebracht, is zonder enig voorbehoud door [geïntimeerde] betaald. Gelet hierop mocht Flefast er in redelijkheid van uitgaan dat het nieuwe uurtarief door [geïntimeerde] was geaccepteerd.
3.9
[geïntimeerde] acht het aantal in rekening gebrachte uren niet in overeenstemming met de daadwerkelijke tijdsbesteding door Flefast. Flefast schreef zijn uren in de woorden van [geïntimeerde]
“met een (hooi)vork”. Het totaal van de in rekening gebrachte uren is zeker de helft meer dan daadwerkelijk aan uren is besteed, aldus [geïntimeerde] .
3.1
Het is aan Flefast, nu zij betaling van de facturen vordert, om te stellen en bij voldoende betwisting te bewijzen hoeveel tijd zij aan de opdracht(en) heeft besteed. Flefast heeft in dat kader van alle facturen urenspecificaties overgelegd. Het is vervolgens aan [geïntimeerde] om zijn verweer tegen de in rekening gebrachte uren te onderbouwen. [geïntimeerde] heeft in zijn verweerschrift in eerste aanleg onder nr. 9 een opsomming gegeven van enkele tientallen zeer korte mails waarvoor volgens [geïntimeerde] (te) veel tijd (variërend tussen de 6 en
15 minuten) is geschreven. Een aantal van die mails is door [geïntimeerde] overgelegd (productie 4, eerste aanleg). Verder is door [geïntimeerde] gewezen op de 40 uur en 57 minuten niet gespecificeerde telefoongesprekken die in rekening zijn gebracht. Het betreft hier de post
“diverse uitgaande / inkomende telefoongesprekken klant en partijen”op de urenspecificaties. In reactie hierop heeft Flefast aangegeven dat een eenregelige mail het resultaat is van
“uitgebreide uitzoeking, raadpleging van het dossier en nadenken”. De bestede tijd kan dan ook niet worden afgelezen aan de lengte van een mailbericht. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] volstaan met verwijzing naar zijn verweer in eerste aanleg.
3.11
De niet gespecificeerde telefoongesprekken zijn in het geheel niet toegelicht door Flefast. Een nadere toelichting hierop had van Flefast verwacht mogen worden. Dat er inmiddels 3 jaar is verstreken en Flefast, zoals zij stelt, alle dossiers moet na lopen om een nadere verantwoording af te leggen, maakt dit niet anders. Van Flefast als professioneel dienstverlener had verwacht mogen worden dat zij deze telefoongesprekken direct administreerde, zodat zij deze vervolgens aan de klant kon specificeren zoals dat ook met de andere werkzaamheden is gebeurd. Dat Flefast dit heeft nagelaten, dient voor haar rekening te komen. Flefast kan gelet hierop deze uren dan ook niet in rekening brengen bij [geïntimeerde] . Door Flefast is niet betwist dat het bij de niet gespecifieerde telefoongesprekken om in totaal 40 uur en 57 minuten gaat. Het hof zal hier dan ook van uitgaan. Dit betekent dat op de vordering van Flefast een bedrag van € 8.175,67 (40 uur en 57 minuten, € 165,- te vermeerderen met 21% btw) in mindering dient te worden gebracht. Voor de overige door Flefast in rekening gebrachte uren ligt het anders. Deze uren zijn wel door Flefast gespecificeerd en in de procedure voorzien van een nadere onderbouwing. Gelet op de onderbouwing door Flefast van de bestede uren en de nadere toelichting daarop, kon [geïntimeerde] niet volstaan met de enkele verwijzing naar het verweer in eerste aanleg. Als onvoldoende gemotiveerd betwist gaat het hof ervan uit dat de in rekening gebracht uren ook daadwerkelijk zijn gemaakt en in rekening gebracht kunnen worden, behoudens de uren gemoeid met de niet gespecifieerde telefoongesprekken.
3.12
Flefast en [B] zijn door de Rabobank in kort geding aangesproken tot het overleggen van een door [C] , de moeder van [geïntimeerde] , aan hen verstrekte volmacht / opdracht ter zake van (onder andere) haar geschil met de Rabobank. Achtergrond van dit kort geding was dat de nieuwe adviseur van [C] de Rabobank hierom had verzocht. De vordering is door de voorzieningenrechter afgewezen. De met dit kort geding gemoeide kosten zijn door Flefast bij [geïntimeerde] in rekening gebracht. Het betreft hier zowel de kosten van mr. Jacobs als de door Flefast bestede uren (5) aan deze kwestie. [geïntimeerde] voert aan dat deze kosten voor rekening van Flefast dienen te blijven, nu zij blijkbaar haar administratie niet op orde had. Flefast bestrijdt dit en voert aan dat kosten voortvloeien uit de aansprakelijkstelling van de Rabobank in opdracht van [geïntimeerde] / [C] . Tussen partijen is niet in geschil dat Flefast van [geïntimeerde] opdracht heeft gekregen mede namens zijn moeder op te treden tegen de Rabobank. Door ontwikkelingen nadien heeft de Rabobank Flefast om een bewijs van die opdracht verzocht. Het ligt op de weg van Flefast, als opdrachtnemer, om indien de Rabobank hierom verzoekt, aan te tonen dat zij ook daadwerkelijk handelde in opdracht van [geïntimeerde] , althans van diens moeder. Als professioneel dienstverlener dient Flefast haar zaken in dit kader op orde te hebben en te kunnen aantonen dat zij in opdracht van haar opdrachtgever handelt. Anders dan door Flefast is betoogd, betreft het hier geen onkosten in de zin van artikel 7:406 BW. De kosten van het kort geding kunnen dan ook niet aan [geïntimeerde] worden doorbelast. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat aan de kortgedingprocedure 10,5 uur door Flefast is besteed. In hoger beroep is het standpunt van [geïntimeerde] op dit punt onduidelijk. Enerzijds betwist [geïntimeerde] de gehele factuur van 10 april 2018 (met nummer 2018.022) waarbij 10,5 uur door Flefast in rekening wordt gebracht, maar anderzijds stelt [geïntimeerde] dat door Flefast 5 uur is besteed aan het kort geding. Nu Flefast zelf ook uitgaat van 5 uur, zijnde in totaal € 998,25 (inclusief 21% btw), en [geïntimeerde] niet nader heeft toegelicht dat het om 10,5 uur gaat, zal het hof daar ook van uitgaan. De doorbelaste rekening van mr. Jacobs bedraagt € 2.258,77 (inclusief 21% btw). Dit betekent dat van de factuur van 10 april 2018 een bedrag van € 3.257,02 (inclusief 21% btw) niet toewijsbaar is.
3.13
Ten slotte zouden door Flefast uren in rekening zijn gebracht die onder de bemiddelingsovereenkomst vallen, aldus [geïntimeerde] . Ter onderbouwing wijst hij op vijf korte mails. Flefast heeft er op gewezen dat de in rekening gebrachte uren waarop [geïntimeerde] wijst geen betrekking hebben op de bemiddelingsovereenkomst, maar op een afzonderlijke opdracht: een mogelijke grondruil met [E] . In het licht van de nadere toelichting van Flefast op de in rekening gebrachte uren en het feit dat [geïntimeerde] niet heeft betwist dat Flefast een mogelijke grondruil met [E] heeft onderzocht, heeft [geïntimeerde] zijn verweer onvoldoende onderbouwd. Bovendien heeft [geïntimeerde] ook nagelaten concreet aan te geven wat de omvang van de “dubbel” gedeclareerde uren dan zou zijn.
3.14
De conclusie is dat de grief deels slaagt, voor zover deze betrekking heeft op de bij [geïntimeerde] in rekening gebrachte niet gespecificeerde telefoongesprekken en de uren in verband met het kort geding van de Rabobank.
Ten aanzien van de courtage
Flefast heeft op grond van de bemiddelingsovereenkomst recht op courtage (de grieven 5 en 6 van [geïntimeerde] )
3.15
Het doel van de bemiddeling was de verkoop van een aantal percelen van [geïntimeerde] aan de [a-straat] 3 in [A] van ruim 35 hectare (het bedrijf van [geïntimeerde] ). Die verkoop zou moeten plaatsvinden door ruil met percelen cultuurgrond met twee erven aan de [b-straat] in [D] van ruim 45 ha ( [b-straat] 34 en 39; het voormalige bedrijf Van Eekeren). Op grond van de bemiddelingsovereenkomst zou [geïntimeerde] bij 'een geslaagde bemiddeling' een courtage van 1,3% exclusief omzetbelasting (OZB) verschuldigd zijn over 'de gerealiseerde aankoopprijs' van het voormalige bedrijf Van Eekeren.
3.16
Flefast heeft aangevoerd dat de bemiddeling is geslaagd en dat zij daarom recht heeft op een percentage van de gerealiseerde koopprijs: zij heeft contacten gelegd met Provincie Flevoland en Stichting Flevo Landschap. Dat heeft geleid tot besprekingen en onderhandelingen, correspondentie, onderzoeken en adviezen. Uiteindelijk is de ruiling volgens Flefast ook tot stand gekomen.
3.17
Deze inspanningen van Flefast staan niet ter discussie, en vast staat ook dat in
juli 2018 inderdaad een ruiling heeft plaatsgehad van kavels die in de bemiddelingsovereenkomst zijn omschreven. Volgens [geïntimeerde] miskent Flefast echter dat zijn huiskavel in [A] daarvan is uitgezonderd (ongeveer 1 ha) en - met name - dat ook van de zijde van de provincie en de stichting een deel van het voormalige bedrijf Van Eekeren niet in de ruiling is betrokken ( [b-straat] 39; naar het hof begrijpt een perceel van ongeveer 5 ha). Dit perceel had [geïntimeerde] willen doorverkopen aan een zekere [E] , maar die afspraak is niet tot stand gekomen.
3.18
De vraag of de hiervoor beschreven afwijking van de oorspronkelijk beoogde ruil aan de verschuldigdheid van courtage in de weg staat, is ook een kwestie van uitleg. [geïntimeerde] heeft over wat partijen daaromtrent hebben afgesproken of besproken niets concreets aangevoerd waaruit hij heeft kunnen opmaken dat in die situatie geen courtage verschuldigd zou zijn. Het komt er daarom op neer of en in hoeverre aan de bedoelingen die bij de overeenkomst voorop stonden uiteindelijk is tegemoet gekomen. In de woorden van [geïntimeerde] zelf komt het hierop neer: hij kon niet langer wachten, moest verder; hij moest zijn bedrijf verplaatsen. Uitgangspunt daarbij was voor [geïntimeerde] de verplaatsing van het bedrijf in [A] naar het bedrijfsterrein in [D] (het voormalige bedrijf Van Eekelen). Daaraan is ook uitvoering gegeven. Dat [geïntimeerde] bovendien een in omvang en waarde ondergeschikt onderdeel van het terrein in [D] niet heeft kunnen kopen en doorverkopen, is daaraan ondergeschikt. Dat betekent dat sprake is van een geslaagde bemiddeling in de zin van de overeenkomst.
3.19
Aan de vordering staat ook niet in de weg dat Flefast het ten tijde van de onderhandelingen met [E] op enig moment 'heeft laten afweten' (hij zou na toezending van een concept van de overeenkomst met die partij niets meer van zich hebben laten horen). Als dat al juist is, dan is dat niet aan Flefast toe te rekenen. Vast staat immers dat Flefast door [geïntimeerde] zelf buitenspel is gezet doordat hij de provincie en de stichting te kennen heeft gegeven dat geen contact meer met die partij diende te worden opgenomen. Hoewel daar wel een beroep op is gedaan, is er evenmin reden om onder de door [geïntimeerde] geschetste omstandigheden aan te nemen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als Flefast de overeengekomen courtage vordert.
De courtage moet worden berekend over het bedrag van de waarde van de door [geïntimeerde] ingebrachte grond en de toegift tezamen (de grieven I tot en met VI van Flefast)
3.2
Partijen zijn het erover eens dat de door [geïntimeerde] geruilde gronden in [A] een waarde hadden van € 3.090.518,40 en dat hij ter compensatie van het waardeverschil tussen die gronden en de gronden in [D] een toegift van € 1.615.000,- heeft moeten betalen. Zij zijn het er niet over eens of behalve de toegift ook dat eerste bedrag moet worden aangemerkt als onderdeel van de 'gerealiseerde koopprijs'. Dat is opnieuw een kwestie van uitleg. Partijen hebben niets aangevoerd over wat zij daaromtrent hebben afgesproken of besproken, en de formulering van de overeenkomst laat inderdaad enige ruimte voor discussie. Toch kan naar het oordeel van het hof in redelijkheid over die uitleg geen twijfel bestaan. De ruiling van de gronden in [D] komt immers neer op de koop daarvan, en betaling die deels in nature en deels in euro's heeft plaatsgevonden. Omdat de koopprijs en de daaraan verbonden courtage in euro's moeten worden uitgedrukt, zal ook de waarde van de ingeruilde gronden in euro's moeten worden bepaald. Over die waarde bestaat geen discussie. De gerealiseerde koopprijs beloopt dus € 4.705.518,40 (3.090.518,40 + 1.615.000). Dat betekent dat de gevorderde courtage van € 74.017,52 verschuldigd is.
De courtage moet worden verhoogd met 21% OZB (grief VI van Flefast)
3.21
[geïntimeerde] heeft niet bestreden dat over de courtage 21% OZB verschuldigd is. Ook dat onderdeel van de vordering zal daarom worden toegewezen.
De wettelijke handelsrente is ook over de courtage toewijsbaar (grief VII van Flefast)
3.22
Flefast heeft de courtage op 19 juli 2018 aan [geïntimeerde] in rekening gebracht met een betalingstermijn van 14 dagen na factuurdatum. Na en door het verstrijken van die termijn is [geïntimeerde] in verzuim gekomen, en is hij wettelijke handelsrente over de hoofdsom verschuldigd, zoals gevorderd vanaf 3 augustus 2018.
De buitengerechtelijke kosten (grief VIII van Flefast)
3.23
Flefast stelt aanzienlijke moeite te hebben gedaan en kosten te hebben gemaakt om [geïntimeerde] tot betaling te bewegen. Op grond van artikel 6:96 lid 2 BW vordert Flefast vergoeding van die kosten ten bedrage van € 1.153,46 als het gaat om de loonvordering en een bedrag van € 1.515,18 als het gaat om de courtagevordering.
3.24
Door [geïntimeerde] is niet betwist dat hij ondernemer is, zoals door Flefast is gesteld, zodat het bepaalde in artikel 6:96 lid 6 BW niet aan de orde is. Vast staat dat [geïntimeerde] met de betaling van de facturen in verzuim is. Flefast heeft verder gesteld dat zij buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht, maar zij heeft dit slechts toegelicht aan de hand van een geautomatiseerde aanmaningsbrief/-brieven. De gestelde werkzaamheden zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om de gevorderde vergoeding te rechtvaardigen. [geïntimeerde] is in beginsel dan ook geen vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd. In dit geval is evenwel sprake van een handelsovereenkomst die op of na 16 maart 2013 is gesloten, waarbij de contractuele betalingstermijn is verstreken. Vaststaat immers dat [geïntimeerde] ondernemer is en tegen het oordeel van de rechtbank dat de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW verschuldigd is, is niet gegriefd door [geïntimeerde] . In dat geval bepaalt artikel 6:96 lid 4 BW dat een bedrag van € 40,- toewijsbaar is. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de buitengerechtelijke kosten met betrekking tot de loonvordering voor een bedrag van € 400,- (10 facturen zijn ook na de betalingstermijn niet voldaan) voor toewijzing in aanmerking komen.
3.25
Ter zake van de courtagenota heeft Flefast geen buitengerechtelijke kosten gemaakt. Dit is ook niet door haar gesteld. De factuur is pas lopende de procedure opeisbaar geworden en is betaling gevorderd. De gevorderde buitengerechtelijke kosten van € 1.515,18 die hierop betrekking hebben, komen om die reden niet voor toewijzing in aanmerking.
De beslagkosten (grief 7 van [geïntimeerde] )
3.26
Door Flefast en R. van Wesemael BV is conservatoir derdenbeslag gelegd ten laste van [geïntimeerde] . Door Flefast zijn in eerste aanleg de volledige beslagkosten gevorderd ten bedrage van € 2.021,79. [geïntimeerde] heeft in grief 7 aangevoerd dat R. van Wesemael BV in een andere procedure ook aanspraak heeft gemaakt op de volledige beslagkosten, en dat die zijn toegewezen en betaald. Flefast kan gelet hierop de beslagkosten niet meer vorderen, omdat [geïntimeerde] de volledige beslagkosten al heeft betaald.
3.27
Door de rechtbank is, zo blijkt uit rechtsoverweging 2.17 van het vonnis, de helft van de gevorderde beslagkosten toegewezen, te weten € 1.010,90. Dit komt echter niet terug in het dictum. Gesteld zou kunnen worden dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij zijn grief, ware het niet dat Flefast ex artikel 32 Rv om aanvulling van het vonnis zou kunnen verzoeken. Uit het vonnis blijkt echter ook (rov. 2.17) dat - zoals Flefast heeft verklaard - met de mede-beslaglegger is afgesproken dat zij initieel de kosten verbonden aan het leggen van beslag gelijkelijk verdelen. Hiertegen is door Flefast niet gegriefd, zodat het hof hiervan uit heeft te gaan. Door Flefast is verder niet betwist dat de beslagkosten al volledig door [geïntimeerde] aan
R. van Wesemael BV zijn vergoed. Hierop stuit de vordering van Flefast af. Gelet op de afspraak tussen R. van Wesemael BV en Flefast zal Flefast de helft van de beslagkosten van R. van Wesemael BV moeten vorderen, nu in hun onderlinge verhouding geldt dat zij ieder de helft daarvan dragen. De grief slaagt.
De proceskosten (grief IX van Flefast)
3.28
Flefast grieft tegen het oordeel van de rechtbank dat zij in de uitkomst van de zaak aanleiding ziet de proceskosten te compenseren, omdat Flefast grotendeels in het gelijk is gesteld. De grief slaagt. De vordering tot betaling van de openstaande facturen ten bedrage van € 36.863,11 zijn in eerste aanleg volledig toegewezen, en worden in hoger beroep voor een substantieel deel toegewezen, alsmede een deel van de courtagekosten, die in hoger beroep integraal worden toegewezen. Daarmee kan Flefast als de grotendeels in het gelijk gestelde partijen worden gezien, waarmee een veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in de rede ligt.
Een Europese executoriale titel wordt niet verleend (geen grief)
3.29
Flefast heeft gevraagd het vonnis op grond van de Uitvoeringswet verordening Europese executoriale titel te waarmerken als Europese executoriale titel. Dat verzoek is afgewezen, omdat geen sprake is van niet-betwiste schuldvorderingen in de zin van artikel 3 van de Verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van
21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen. Hoewel het verzoek is gehandhaafd, heeft Flefast niet toegelicht waarom zij die afwijzing onterecht vindt (er is geen grief tegen geformuleerd). De afwijzing blijft daarom in stand.

4.De conclusie

4.1
De conclusie op grond van het vorenstaande is dat de grieven van [geïntimeerde] falen, met uitzondering van grief 7 en dat grief 4 deels slaagt, in die zin dat een bedrag van € 8.175,67 en € 3.257,02 niet toewijsbaar is. De grieven van Flefast daarentegen slagen. Dit betekent dat de loonvordering tot een bedrag van in totaal € 25.430,42 toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 14 dagen na factuurdatum en dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 400,- toewijsbaar zijn. De courtagevordering is geheel toewijsbaar: € 74.017,52 (inclusief btw), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 3 augustus 2018. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn op dit punt niet toewijsbaar. De gevorderde beslagkosten zijn ook niet toewijsbaar. [geïntimeerde] dient verder alsnog als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten, ook in eerste aanleg (tarief V, 2 punten, respectievelijk - in het principaal en incidenteel appel tezamen - tarief IV, 2,5 punten). De afwijzing van het verzoek het vonnis op grond van de Uitvoeringswet verordening Europese executoriale titel te waarmerken als Europese executoriale titel blijft in stand.

5.De beslissing

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland in Lelystad van
16 juli 2019 en neemt de volgende beslissing:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan Flefast tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen
€ 25.430,42, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 14 dagen na factuurdatum met toepassing van artikel 6:44 BW, alsmede tot betaling van € 400,- ter zake van de buitengerechtelijke kosten;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan Flefast tegen behoorlijk bewijs van kwijting ter zake de courtage te betalen € 74.017,52 (inclusief 21% btw) te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 3 augustus 2018;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van Flefast wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 2.037,86 voor verschotten en op € 3.414,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 4.641,- voor verschotten en op € 7.902,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157,- , met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, K.M. Makkinga en I.F. Clement en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
21 juli 2020.