ECLI:NL:GHARL:2020:5880

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juli 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
200.224.558/01 en 200.224.558/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Langdurig en intensief hulpverleningstraject voor ouders en kind om omgang tot stand te brengen tussen de vader en het kind

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is er een langdurig en intensief hulpverleningstraject aan de orde dat gericht is op het tot stand brengen van omgang tussen een vader en zijn kind. De vader heeft op 3 juni 2020 een verzoekschrift ingediend voor voorlopige voorzieningen, waarin hij onder andere vroeg om een zorg- en contactregeling met zijn kind. De moeder heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken. Tijdens de mondelinge behandeling op 1 juli 2020 zijn beide ouders verschenen, bijgestaan door hun advocaten, en is de zaak besproken in het licht van de coronamaatregelen, waarbij één van de raadsheren via beeldbellen deelnam.

Het hof heeft in zijn beslissing de eerdere beschikking van 6 augustus 2019 in acht genomen, waarin beide ouders waren opgedragen om het hof te informeren over de uitkomst van een beschermingsonderzoek. De raad voor de kinderbescherming heeft een verzoek tot ondertoezichtstelling ingediend, en de kinderrechter heeft de minderjarige onder toezicht gesteld van een gecertificeerde instelling. Het hof heeft vastgesteld dat er verschillen van mening zijn tussen de ouders over de uitvoering van het stappenplan voor omgang, waarbij de vader en moeder elk hun eigen standpunten hebben ingenomen.

Uiteindelijk heeft het hof besloten om een voorlopige zorgregeling vast te stellen, waarbij de vader in augustus 2020 twee keer een kaartje naar zijn kind moet sturen en vanaf september 2020 één keer per veertien dagen een begeleid omgangsmoment zal plaatsvinden. Het hof heeft geen dwangsom opgelegd, omdat de moeder heeft verklaard mee te zullen werken aan de uitvoering van het stappenplan. De overige verzoeken van de vader tot voorlopige voorzieningen zijn afgewezen, omdat deze niet passend werden geacht in het kader van de hoofdzaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.224.558/01 en 200.224.558/02
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/117174 / FA RK 16-2642)
beschikking van 21 juli 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: voorheen mr. F. Hofstra te Leeuwarden, daarna mr. F.B. Flooren te Groningen, vervolgens mr. A.C.W. Duiveman te Zwolle, daarna mr. J.M. Wigman te Den Haag, thans mr. J.B. Peters te Zoetermeer,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
(proces)advocaat: voorheen mr. J.V. van Ophem te Leeuwarden, daarna mr. J.J. Veldhuis te Leeuwarden, thans mr. L. Ahlers te Leeuwarden.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
per 6 november 2019:
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
kantoorhoudende te Groningen,
verder te noemen: de GI.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding in de hoofdzaak (zaaknummer 200.224.558/01) tot 6 augustus 2019 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop van de hoofdzaak blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Wigman van 5 december 2019 met productie(s);
- een brief namens mr. Veldhuis van 5 december 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Peters van 23 maart 2020 met productie(s);
- een brief namens mr. Veldhuis van 26 maart 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Peters van 7 april 2020;
- een brief namens mr. Veldhuis van 9 april 2020;
- een brief van de GI van 9 april 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Peters van 19 juni 2020 met productie(s);
- een brief van de GI van 23 juni 2020 met productie(s);
- een faxbericht van mr. Peters van 30 juni 2020.
1.3
De vader heeft op 3 juni 2020 een verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen ingediend (geregistreerd onder zaaknummer 200.224.558/02). Hij verzoekt (samengevat) het hof om bij wijze van voorlopige voorziening:
1. te bepalen dat de vader een zorg- en contactregeling c.q. verdeling van zorg- en
opvoedingstaken heeft met [de minderjarige] conform het schema dat als bijlage B bij het verzoekschrift is gevoegd;
2. te bepalen dat als de moeder geen uitvoering geeft respectievelijk handelt in strijd met
de uitvoering van de door het hof op te leggen voorlopige zorg- en contactregeling (zo mogelijk):
- de moeder een dwangsom dient te betalen aan de vader van € 500,- per dag of per keer dat zij weigert de beschikking van het hof na te komen, met een maximum van € 500.000,-, althans een zodanige dwangsom op te leggen met een zodanig maximum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren; dit bedrag dient onmiddellijk via loonbeslag geïnd te kunnen worden;
- de verblijfplaats van [de minderjarige] wijzigt naar de vader als de moeder tot tweemaal toe
een dwangsom verbeurt althans de beschikking van het hof niet nakomt met de (eventuele)
opdracht aan de GI om dat feitelijk te bewerkstelligen en met machtiging dat de beslissing van het hof ten uitvoer wordt gelegd met behulp van de sterke arm van politie en
justitie;
- het hof richtlijnen vaststelt met (eventueel) een benoeming van een regievoerende raadsheer;
- het hof de vader en de moeder oplegt dat zij onverkort meewerken aan een traject bij
GGZ Drenthe, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of per keer dat
de moeder weigert de beschikking van het hof na te komen, althans een zodanige dwangsom op te leggen met een zodanig maximum als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;
- althans en in ieder geval die voorzieningen te treffen die het hof in goede justitie zal vermenen te behoren,
kosten rechtens.
Bij journaalbericht van 19 juni 2020 heeft de vader voornoemde verzoeken tevens als aanvullende verzoeken in de hoofdzaak ingediend.
1.4
De moeder heeft een verweerschrift ingediend tegen het verzoek van de vader tot het treffen van voorlopige voorzieningen en verzoekt het hof de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken tot het treffen van voorlopige voorzieningen, dan wel deze verzoeken af te wijzen, onder compensatie van de proceskosten.
Ter zitting van 1 juli 2020 (zie hierna onder 1.5) heeft de moeder verklaard dat haar verweer tegen de verzoeken tot het treffen van voorlopige voorzieningen als herhaald en ingelast in de hoofdzaak dient te worden beschouwd, met als conclusie dat de vader in zijn aanvullende verzoeken niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, althans dat zijn verzoeken moeten worden afgewezen.
1.5
Op 1 juli 2020 is de mondelinge behandeling van de hoofdzaak (zaaknummer 20.224.558/01) voortgezet. Het hof heeft eveneens het verzoek van de vader tot het treffen van voorlopige voorzieningen (zaaknummer 200.224.558/02) behandeld. De vader is verschenen, bijgestaan door mr. J.B. Peters en diens kantoorgenoot mr. D.Z. Peters. De moeder is verschenen, bijgestaan door mr. L. Ahlers. Namens de GI is [C] verschenen. Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad), in het kader van zijn adviserende taak, is [D] verschenen. Ter zitting hebben mr. D.Z. Peters en mr. L. Ahlers mede het woord gevoerd aan de hand van de door hen overgelegde pleitaantekeningen.
In verband met de coronamaatregelen heeft één van de raadsheren, te weten
mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, via beeldbellen (Skype) deelgenomen aan de zitting.

2.De motivering van de beslissing

De hoofdzaak (zaaknummer 200.224.558/01)
2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 6 augustus 2019, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof, voor zover hier van belang, beide partijen opgedragen om het hof te informeren over de uitkomst van het beschermingsonderzoek van de raad en over de consequenties die partijen aan die uitkomst verbinden wat betreft de afdoening van deze zaak.
2.3
De raad heeft op 22 oktober 2019 een verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] bij de kinderrechter ingediend. Bij beschikking van 6 november 2019 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van diezelfde datum tot 6 november 2020.
2.4
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vader en moeder van mening verschillen over de vraag op welke wijze en in welk tempo het stappenplan, zoals omschreven in de NIFP-rapporten van 18 maart 2019, moet worden uitgevoerd.
De vader stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de GI ten onrechte afwijkt van het door de deskundigen omschreven - en door het hof overgenomen - traject. De vader is van mening dat - conform het door hem opgestelde en overgelegde schema - kan worden toegewerkt naar een evenredige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de beide ouders.
De moeder stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de NIFP-rapporten leidend zijn. Zij is van mening dat het hof dient te beslissen overeenkomstig het stappenplan van de deskundigen.
De GI heeft ter zitting verklaard dat zij tot op heden vooral bezig is geweest met (het opstarten van) de voor [de minderjarige] noodzakelijke behandeling. De GI vindt - en volgens de GI heeft [E] dit ook aangegeven - dat eerst de behandeling van [de minderjarige] dient plaats te vinden (al dan niet volledig afgerond), dat daarna begonnen kan worden met het sturen van kaartjes door de vader naar [de minderjarige] en dat vervolgens gestart kan worden met het opbouwen van begeleide omgangsmomenten.
De raad heeft ter zitting verklaard dat beide ouders nog altijd het probleem bij de andere ouder leggen en onvoldoende kijken naar wat hun eigen aandeel in de problematiek van henzelf en [de minderjarige] is geweest. Volgens de raad is de GI hierdoor nog niet toegekomen aan de (verdere) uitvoering van het stappenplan van de deskundigen. De raad heeft aangegeven dat eerst het traject bij [E] gestart dient te worden en dat in dat traject bekeken moet worden op welke wijze het stappenplan met betrekking tot de omgang verder opgebouwd moet worden. De raad heeft in het midden gelaten of het traject bij [E] eerst volledig afgerond moet zijn, voordat er omgang kan plaatsvinden. Voor de raad staat wel vast dat de omgang begeleid zal moeten worden, omdat nog onbekend is hoe [de minderjarige] zal reageren nadat hij zijn vader lange tijd niet heeft gezien.
2.5
Het hof is van oordeel dat, anders dan de vader lijkt te veronderstellen, uit de NIFP-rapporten niet blijkt dat na drie maanden in elk geval gestart kon worden met het voorbereiden van de omgangsmomenten. Uit de NIFP-rapporten blijkt naar het oordeel van het hof dat de beantwoording van de vraag of gestart kan worden met deze vervolgstap, afhankelijk is van de uitvoering van de eerdere stap: het starten van de behandeling van de ouders en [de minderjarige] .
Met betrekking tot de behandeling van de ouders en [de minderjarige] is het hof het volgende gebleken. De vader heeft een behandeling gevolgd bij psychologisch bureau [F] , waar hij gesprekken heeft gevoerd en een agressietraining heeft gevolgd. De moeder heeft een behandeling gevolgd bij psychologiepraktijk " [G] !". Uit een brief van [G] ! van 2 maart 2020 blijkt dat de eerder gestelde diagnose PTSS bij de moeder succesvol is behandeld; er is thans geen sprake meer van PTSS bij de moeder. De behandeling van de moeder wordt nu voortgezet wegens haar sterke beleving van actueel gevaar. Zij staat nu open voor, en staat reëel in de actuele gegeven situatie van de ondertoezichtstelling.
Het hof acht het positief dat beide ouders een behandeling hebben gevolgd. Het hof heeft ter zitting geconstateerd, zoals ook ter zitting benoemd, dat beide ouders rustiger kunnen vertellen over de situatie, ondanks dat de huidige situatie voor beide ouders emoties teweeg brengt. Het hof vindt dit positief en hoopt dat de ouders deze lijn kunnen voortzetten, ook in de gesprekken met de betrokken hulpverleners, waaronder de GI.
Met betrekking tot de behandeling van [de minderjarige] is onder meer het volgende naar voren gekomen. De afgelopen periode heeft [E] verschillende gesprekken gevoerd met de moeder, de vader en [de minderjarige] . Bij brief van 25 maart 2020 heeft [E] een evaluatieverslag opgesteld. Naar aanleiding van dat verslag heeft [E] in juni 2020 een gesprek gevoerd met de vader. Vervolgens heeft [E] een aangepast behandelplan voor [de minderjarige] voor de komende periode opgesteld. Ter zitting heeft de moeder verklaard dat zij het aangepaste plan inmiddels heeft ondertekend. De vader heeft verklaard dat hij het plan zal ondertekenen zodra hem dit door [E] gevraagd wordt en zodra hij een schriftelijk exemplaar van het plan ontvangen heeft. Het hof gaat er dan ook van uit dat het aangepaste behandelplan de komende tijd uitgevoerd zal kunnen worden.
2.6
Tussen de betrokkenen is in geschil of het traject bij [E] eerst volledig afgerond moet worden voordat gestart kan worden met omgang, of dat er al eerder gestart kan worden. De vader vindt dat nu gestart kan worden met omgang en de moeder is van mening dat het stappenplan zoals weergegeven in de NIFP-rapporten leidend is. De GI en de raad vinden dat de omgang gestart kan worden wanneer [E] dit verantwoord vindt voor [de minderjarige] . De GI acht het van belang dat [E] de omgang kan begeleiden, zodat [de minderjarige] een soort van vangnet heeft rondom de omgang.
2.7
Het hof ziet geen contra-indicaties om nu een zorgregeling vast te stellen. Het hof stelt vast dat er in de onderhavige procedure geen stuk van [E] is overgelegd waaruit blijkt dat [E] omgang van [de minderjarige] met de vader op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] vindt. In het dossier bevindt zich wel de brief van [E] van 25 maart 2020 waarin wordt vermeld welke behandeling zal gaan plaatsvinden. Verder wordt daarin geschreven dat "los hiervan" er rond de omgang met de vader een uitspraak van het hof zal komen en dat de GI is ingeschakeld om hierover de regie te voeren. Hieruit blijkt dan ook niet dat [E] van mening is dat eerst de behandeling van [de minderjarige] volledig moet zijn afgerond, voordat begonnen kan worden met informatie-uitwisseling en/of omgang.
Daarbij komt dat [de minderjarige] reeds enkele maanden gesprekken voert bij [E] en dat er nu een aangepast behandelplan is vastgesteld. [de minderjarige] is dus al vertrouwd, althans bekend met de hulpverleners van [E] . Er is daarom naar het oordeel van het hof al sprake van een vangnet voor [de minderjarige] .
Het hof neemt bij zijn oordeel verder in aanmerking dat het in de afgelopen periode, waarbij er geen omgang tussen de vader en [de minderjarige] heeft plaatsgevonden, niet beter is gegaan met [de minderjarige] . Uit de stukken is immers gebleken dat de school van [de minderjarige] toenemende zorgen over [de minderjarige] heeft, dat hij slechter presteert op school en dat de BSO een melding heeft gedaan bij [H] . Ook wordt gemeld dat [de minderjarige] inmiddels last zou hebben van PTSS ( [E] ), daar waar dat eerder nog niet kon worden geconstateerd (NIFP).
2.8
Het hof zal echter niet de door de vader voorgestelde (opbouw van de) zorgregeling vaststellen, omdat dat voorstel strijdig is met het in de NIFP-rapporten gegeven advies en bovendien te belastend zou zijn voor [de minderjarige] omdat hij zijn vader vier jaar niet heeft gezien.
Het hof acht het aangewezen om - in lijn met het in de NIFP-rapporten gegeven advies - de volgende voorlopige zorgregeling vast te stellen:
In de maand augustus 2020 dient de vader twee keer een kaartje met daarop een liefdevolle maar neutrale tekst en met daarbij een recente foto van de vader - via de gezinsvoogd - naar [de minderjarige] te sturen.
Vanaf de maand september 2020 dient er één keer per veertien dagen een door de GI begeleid omgangsmoment op een neutrale locatie plaats te vinden. Wat betreft de duur van het omgangsmoment geeft het hof de GI in overweging om dit 1,5 à 2 uur te laten duren, maar het hof laat de daadwerkelijke duur over aan de GI, nu dit mede afhankelijk zal zijn van de reactie van [de minderjarige] rondom het omgangsmoment en de overige praktische planning daarvan.
Nadat er vijf begeleide omgangsmomenten hebben plaatsgevonden, wenst het hof van de GI een terugkoppeling te ontvangen over het verloop van de omgangsmomenten en over hoe het in die betreffende periode (met [de minderjarige] ) is gegaan, waarna de ouders en de raad in de gelegenheid zullen worden gesteld hierop te reageren.
Het hof gaat ervan uit dat na deze vijf begeleide contacten er in beginsel onbegeleide omgang zal plaatsvinden, mogelijk eerst nog op een door de GI te bepalen locatie, maar later op een door de vader te kiezen locatie, waarbij ook de duur zal worden uitgebreid.
Het hof zal de zaak na de terugkoppeling van de GI en de reacties van de ouders en de raad in beginsel op de stukken afdoen, tenzij het hof alsnog aanleiding ziet voor een mondelinge behandeling.
2.8
Het hof ziet geen aanleiding om aan de uitvoering van voornoemde voorlopige zorgregeling een dwangsom te koppelen, nu de moeder ter zitting heeft verklaard dat zij zal meewerken aan de uitvoering van het stappenplan zoals in de NIFP-rapporten weergegeven en derhalve ook aan begeleide omgang. Het hof gaat ervan uit dat de moeder haar toezegging nakomt. Het hof ziet ook geen reden om een bijzondere curator te benoemen, zoals door de vader voorgesteld. Op dit moment is er al veel hulpverlening betrokken en het hof deelt de visie van de raad, zoals ter zitting gegeven, dat een extra hulpverlener geen toegevoegde waarde zal hebben, nu alle betrokkenen het er al over eens zijn dat er toegewerkt moet worden naar begeleide omgang. Daarbij komt dat een benoeming van een bijzondere curator in dit stadium vooral vertragend zal werken en de uitvoering van het stappenplan niet zal bevorderen.
Voorlopige voorzieningen (zaaknummer 200.224.558/02)
2.9
Uit het hiervoor, in de hoofdzaak, overwogene, volgt dat het hof reeds een oordeel heeft gegeven over een aantal verzoeken die de vader eveneens bij wijze van voorlopige voorziening had gevraagd. De overige verzoeken van de vader tot het treffen van een voorlopige voorziening acht het hof, gelet op het in de hoofdzaak bepaalde traject voor de komende maanden, niet passend en zal het hof daarom afwijzen.

3.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof als volgt beslissen.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.224.558/01:
alvorens verder te beslissen:
stelt de volgende voorlopige zorgregeling vast:
- in de maand augustus 2020 stuurt de vader twee keer een kaartje met daarop een liefdevolle maar neutrale tekst en met daarbij een recente foto van de vader - via de gezinsvoogd - naar [de minderjarige] ;
- vanaf de maand september 2020 vindt er één keer per veertien dagen een door de GI begeleid omgangsmoment op een neutrale locatie plaats tussen de vader en [de minderjarige] ;
na vijf begeleide omgangsmomenten, derhalve rond medio november 2020, informeert de GI het hof schriftelijk over het verloop van deze omgangsmomenten en over hoe het in die betreffende periode (met [de minderjarige] ) is gegaan;
stelt de vader, de moeder en de raad in de gelegenheid om binnen twee weken na ontvangst van de informatie van de GI, te reageren op deze informatie;
bepaalt dat na ontvangst van voornoemde informatie de zaak verder op de stukken zal
worden afgedaan tenzij het hof, al dan niet op gemotiveerd verzoek van (één van) partijen,
anders beslist;
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de zaak met zaaknummer 200.224.558/02:
wijst de verzoeken van de vader tot het treffen van voorlopige voorzieningen af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en C. Koopman, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 21 juli 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.