ECLI:NL:GHARL:2020:6172

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2020
Publicatiedatum
4 augustus 2020
Zaaknummer
200.277.607
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mogelijkheid tot terugplaatsing van kinderen bij de moeder in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 augustus 2020 een tussenbeschikking gegeven in hoger beroep inzake de terugplaatsing van twee minderjarige kinderen bij hun moeder. De moeder, die in hoger beroep is gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, heeft grieven ingediend tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van haar kinderen en de afwijzing van haar verzoek om een deskundige te benoemen. Het hof heeft vastgesteld dat niet alle inspanningen zijn geleverd om binnen een aanvaardbare termijn tot een duidelijke conclusie te komen over de geschiktheid van de moeder om voor haar kinderen te zorgen. De moeder heeft sinds de uithuisplaatsing van de kinderen in maart 2018 positieve stappen gezet, waaronder het volgen van therapieën en het verkrijgen van een eigen woning. Het hof heeft echter ook opgemerkt dat de autoriteiten tekort zijn geschoten in hun verantwoordelijkheden, wat heeft geleid tot vertraging in de terugplaatsing. Het hof heeft besloten dat er een tegenonderzoek moet komen, waarbij de Raad voor de Kinderbescherming wordt verzocht om de pedagogische en affectieve behoeften van de kinderen te onderzoeken en de vaardigheden van de moeder in relatie tot deze behoeften te beoordelen. De beslissing over de verdere procedure is aangehouden, met de verwachting dat het onderzoek voor 24 januari 2021 gereed is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.607
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, 492238)
beschikking van 4 augustus 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Visscher te Amersfoort,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht van 24 januari 2020 (hierna: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie, ingekomen op 22 april 2020;
- het verweerschrift met producties.
- een journaalbericht van mr. Visscher van 3 juli 2020 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 juli 2020 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E. Ceylan. De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. [C] heeft namens de GI telefonisch aan de mondelinge behandeling deelgenomen.
2.3
De Raad voor de Kinderbescherming heeft het hof bericht niet op de zitting aanwezig te zullen zijn.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder zijn te [B] geboren:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), [in] 2012 en
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), [in] 2013.
De moeder is met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] belast.
3.2
Bij beschikking van 24 januari 2018 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, welke termijn laatstelijk is verlengd in de bestreden beschikking tot 24 januari 2021.
3.3
Bij beschikking van 24 september 2018 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg tot 24 januari 2019, welke plaatsing laatstelijk is verlengd in de bestreden beschikking tot 24 februari 2021.
3.4
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven sedert maart 2018 bij de pleegouders in een netwerkpleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (grief 1) en de afwijzing van haar verzoek om een deskundige te benoemen ex artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) (grief 2). De moeder verzoekt het hof, zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] betreft en opnieuw rechtdoende primair te beslissen dat de uithuisplaatsing met onmiddellijke ingang wordt beëindigd, subsidiair dat de uithuisplaatsing zo spoedig mogelijk na de uitspraak wordt beëindigd en meer subsidiair dat het verzoek ex artikel 810a lid 2 Rv wordt toegewezen met benoeming van een deskundige en onder aanhouding van een beslissing omtrent de verlenging van de uithuisplaatsing.
4.2
De GI voert verweer en zij verzoekt het hof het beroep van de moeder strekkende tot vernietiging van de verlening van de machtiging uithuisplaatsing te verwerpen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen. Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende (onder meer) de ondertoezichtstelling van minderjarigen op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt in een zaak over een maatregel van jeugdbescherming die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, rechtdoende aan het beginsel van de equality of arms, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.2
Ingevolge de uitspraak 17 december 2019 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waarop de moeder – onder meer – een beroep doet, zijn aandacht voor en eenheid van het gezin in het geval van scheiding van gezinsleden voor gezinshereniging onmisbare elementen van het respect voor familie- en gezinsleven. Volgens het EHRM hebben de autoriteiten een positieve verplichting om maatregelen te treffen het gezinsleven tussen ouders en hun kinderen te faciliteren. Wanneer maatregelen worden toegepast die het familie- en gezinsleven beperken, is de staat verplicht tot het nemen van herenigingsmaatregelen zodra hereniging redelijkerwijs haalbaar is. Elke tijdelijke beschermingsmaatregel moet verenigbaar zijn met het uiteindelijke doel van gezinshereniging. De positieve verplichting tot het nemen van herenigingsmaatregelen vangt op het moment van scheiding aan en weegt naarmate de tijd verloopt, steeds zwaarder, een en ander steeds in het licht van het belang van het kind. De familiebanden en de kans op hereniging worden afgezwakt wanneer ongedwongen en regelmatige contacten worden belemmerd. Nadruk ligt op de noodzaak voor een brede en bijgewerkte feitelijke basis voor het nemen van een verstrekkende beslissing waarbij het familie- en gezinsleven tussen ouder en kind effectief wordt beëindigd. Dit is in het bijzonder het geval wanneer de ouder heeft aangevoerd dat hij/zij zich in positieve zin heeft ontwikkeld, hetgeen aanleiding geeft tot herbeoordeling van de uithuisplaatsing (EHRM 17 december 2019, 15379/16, Abdi Ibrahim/Noorwegen).
5.3
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet verenigen. Zij voert daartoe aan dat de kinderrechter ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat de ingezette verbeteringen (nog) niet zien op de noodzakelijke vaardigheden om de opvoeding van de (kwetsbare) kinderen op zich te nemen, hetgeen volgens de kinderrechter een belangrijke voorwaarde is, nu de moeder bijna twee jaar niet meer voor de kinderen heeft gezorgd. Verder heeft de kinderrechter ten onrechte het advies van [D] gevolgd om het perspectief bij het pleeggezin te laten bepalen. Tot slot heeft de kinderrechter ten onrechte haar verzoek om een onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv afgewezen.
5.4
De GI stelt dat de aanvaardbare termijn voor kinderen om duidelijkheid te krijgen over hun perspectief, gelet op de leeftijd van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] , op uiterlijk een jaar ligt. Dat is de termijn waarbij [E] [A] (hierna: [E] ) in maart 2019 aan de moeder heeft gesteld dat er niet meer gewerkt zal worden aan terugplaatsing van de kinderen bij de moeder omdat zij niet aan de voorwaarden heeft voldaan. De kinderen wonen al ruim twee jaar bij het netwerkpleeggezin, waar zij een veilige en stabiele opvoedsituatie krijgen geboden. De kinderen gaan daar al langere tijd naar school, hebben daar hun sociale contacten met vriendjes en vriendinnetjes en zij goed gewend en gehecht aan hun leefomgeving bij het netwerkpleeggezin. De GI betwist niet dat de moeder een positieve ontwikkeling heeft ingezet, maar zet wel kanttekeningen bij het feit dat zij eerst per oktober 2019 een eigen woning heeft gekregen en dat de intensievere omgang pas sinds de kerstvakantie van 2019/2020 is gestart. De machtiging uithuisplaatsing blijft voorlopig noodzakelijk. De GI zal zich niet verzetten tegen het inzetten van een deskundige.
5.5
[E] heeft in haar rapportage van 26 november 2018 drie voorwaarden voor terugplaatsing geformuleerd:
1. het aankunnen van een ‘breuk’ met pleegouders;
2. het kunnen aansluiten bij de opvoedkundige behoeften van de kinderen;
3. een stabiele en veilige thuissituatie.
5.6
In het rapport van 25 oktober 2019 is door [D] geadviseerd om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te laten opgroeien in het huidige pleeggezin de [de pleegouders] . Ondanks de positieve stappen die de moeder in de afgelopen periode heeft gezet zijn er volgens [D] nog teveel onduidelijkheden over haar toekomst. De moeder bevindt zich in de beginfase van een nieuwe periode. Voor de kinderen is het belangrijk dat de stabiliteit en duidelijkheid blijft, zodat ze stappen kunnen blijven zetten in hun ontwikkeling. Wanneer de moeder de stijgende lijn weet vast te houden kan met de betrokkenen onderzocht worden of moeder een grotere opvoed rol in het leven van de kinderen kan oppakken, aldus de onderbouwing door [D] van het advies.
5.7
Met inachtneming van het hiervoor gestelde overweegt het hof als volgt. [E] heeft op 26 november 2018 de voorwaarden voor terugplaatsing geformuleerd (rov. 5.5) en [D] heeft op 25 oktober 2019, al voor het verstrijken van de aanvaardbare termijn voor het nemen van een opvoedbesluit zoals in de Richtlijnen Jeugdhulp en Jeugdbescherming is opgenomen, geadviseerd tot het laten opgroeien van de kinderen in het huidige netwerk pleeggezin (rov. 5.6). Naar het oordeel van het hof heeft de moeder steeds blijk gegeven hard te werken aan het realiseren van de aan haar gestelde voorwaarden voor terugplaatsing van de kinderen bij haar. Zij heeft sinds de uithuisplaatsing van de kinderen in maart 2018 geen problematische relatie meer gehad, is een behandeling gestart (dialectische gedragstherapie en individuele therapie in de vorm van gesprekken met een psycholoog) en heeft de gevolgde therapieën vorig jaar zomer met goed gevolg en tijdig afgerond. Zij heeft een opleiding afgerond en is als helpende+ in de zorg werkzaam. Haar jaarcontract bij haar huidige werkgever, [F] in [A] , is met een jaar verlengd en per september 2020 start zij met een opleiding tot verpleegkundige. Op 19 december 2018 is de per 20 juli 2018 aan de moeder verstrekte urgentieverklaring voor een woning ten onrechte ingetrokken (zie beslissing gegrondverklaring op bezwaar d.d. 11 juni 2019). In oktober 2019 heeft de moeder (alsnog) een woning in [A] toegewezen gekregen en heeft deze woning per 31 oktober 2019 betrokken. Er is sprake van een intensieve omgang waarbij de kinderen in de kerstvakantie van 2019 vijf aaneengesloten dagen bij de moeder hebben verbleven en zij sedertdien en tot op heden om de week een weekend onbegeleid bij de moeder thuis in [A] doorbrengen.
5.8
Dat de moeder een woning heeft verkregen en in welke mate zij zich positief heeft ontwikkeld is door [D] niet in het onderzoek en het advies betrokken, zodat het rapport en advies naar het oordeel van het hof niet op grond van de concrete en volledige feiten en omstandigheden tot stand is gekomen. Voorts kan het feit dat de moeder eerst per oktober 2019 een woning heeft verkregen, gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden gelegen in het handelen van de autoriteiten, niet voor haar rekening en risico worden gebracht. Anders gezegd: het niet tijdig kunnen voldoen aan een van de gestelde voorwaarden voor terugplaatsing ‘een stabiele en veilige thuissituatie’ is gelegen in het ten onrechte intrekken van de urgentieverklaring voor de verkrijging van een woning. Dat heeft voor ruim een half jaar vertraging gezorgd.
5.9
Van het tekortschieten van de autoriteiten als hiervoor onder rov. 5.8 vermeld mag de moeder niet de dupe worden. Het verstrijken van de aanvaardbare termijn voor het nemen van een opvoedbesluit, zoals in de Richtlijnen Jeugdhulp en Jeugdbescherming is opgenomen, kan dan ook niet aan de moeder worden tegengeworpen, nu de autoriteiten voor het (bijna) verstrijken daarvan verantwoordelijk dienen te worden gehouden.
5.1
Gelet op het voorgaande oordeelt het hof dat – indachtig de ingrijpende inmenging en de zwaarwegende belangen waar het hier om gaat – de besluitvormingsprocedure niet zodanig is ingericht dat de feitelijke omstandigheden en belangen van de moeder voldoende zijn meegewogen. Een tegenonderzoek zoals door de moeder is verzocht, waar ook de GI mee instemt, is dan ook geïndiceerd en zal het hof gelasten. Het is het hof niet gebleken dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van de kinderen.
5.11
Het hof is voornemens de Raad voor de Kinderbescherming te vragen een onderzoek te verrichten en advies uit te brengen met inachtneming van de volgende vragen:
1. Wat zijn de specifieke pedagogische en affectieve behoeften van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ?
2. Wat zijn de affectieve en pedagogische vaardigheden van de moeder in relatie tot de opvoedingsbehoeften van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ?
3. In hoeverre is terugplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de moeder in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en wat zijn de (contra)indicaties voor een dergelijke terugplaatsing?
4. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
5.12
De tweede grief slaagt. Het hof zal voor het overige alle beslissingen aanhouden en acht het wenselijk dat het onderzoek ruim voor 24 januari 2021 gereed is.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, postbus 30180, 8003 CD Zwolle om een onderzoek te verrichten met beantwoording van de hiervoor in rechtsoverweging 5.11 vermelde vragen;
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming het hof te berichten uiterlijk op 1 december 2020;
bepaalt dat de Raad voor de Kinderbescherming, de GI en de moeder zich – door tussenkomst van de griffie – met vragen en opmerkingen kunnen wenden tot mr. J.U.M. van der Werff, die hierbij wordt benoemd tot raadsheer-commissaris;
draagt de griffier op een afschrift van deze beschikking te doen komen aan de Raad voor de Kinderbescherming;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door G.J. Heuvelink als griffier, en is op 4 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.