ECLI:NL:GHARL:2020:6252

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
10 augustus 2020
Zaaknummer
200.276.114/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van ouders over minderjarige in het kader van omgangsproblemen en opvoedingsverantwoordelijkheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de ouders over hun minderjarige zoon. De ouders, verzoeksters in hoger beroep, hebben in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland aangevochten, waarin hun gezag over de minderjarige was beëindigd. De rechtbank had geoordeeld dat de ouders niet in staat waren om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kind te dragen, wat leidde tot de ondertoezichtstelling en uiteindelijk de uithuisplaatsing van de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders niet tegemoetkomen aan de wens van hun zoon tot omgang, wat zijn ontwikkeling ernstig bedreigt. Ondanks hun liefde voor de minderjarige, hebben zij geen basaal contact met hem onderhouden, wat essentieel is voor het uitoefenen van gezag. Het hof heeft de belangen van het kind vooropgesteld en geconcludeerd dat de ouders onvoldoende inzicht hebben in de behoeften van hun zoon en niet in staat zijn om de benodigde opvoedingsvaardigheden te tonen. De ouders hebben verzocht om een nader onderzoek, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat het belang van het kind voorop staat en de aanvaardbare termijn voor de ouders is verstreken. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd, en de ouders zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.276.114/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 168065)
beschikking van 6 augustus 2020
inzake

1.[verzoekster1] ,

verder te noemen: [verzoekster1] ,
2. [verzoekster2],
verder te noemen: [verzoekster2] ,
beiden wonende te [A] ,
verzoeksters in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. A.L. Witteveen te Rotterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder ook te noemen: de voogd.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de pleegmoeder],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de pleegmoeder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 18 december 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 18 maart 2020;
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Witteveen van 8 april 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 juli 2020 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- [verzoekster1] , bijgestaan door mr. M. Doganer (een kantoorgenoot van mr. Witteveen);
- [B] namens de raad;
- [C] en [D] namens de GI;
- de pleegmoeder.
Ter zitting heeft mr. [D] namens de GI mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota.

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de ouders zijn geboren:
- de meerderjarige [de meerderjarige1] , geboren [in] 1994;
- de meerderjarige [de meerderjarige2] , geboren [in] 2000 en
- de minderjarige [de minderjarige] (verder: [de minderjarige] ), geboren [in] 2008.
De ouders oefenden tot de bestreden beschikking samen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige] .
3.2
Van september 2011 tot oktober 2012 is sprake geweest van een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] . Sinds 27 mei 2016 is (opnieuw) sprake geweest van een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] .
3.3
Sinds 11 juli 2016 is [de minderjarige] op grond van een (spoed)machtiging uit huis geplaatst. Sinds november 2016 verblijft hij bij de pleegmoeder (een perspectiefbiedend pleeggezin).
3.4
Vanaf medio oktober 2018 tot november 2019 heeft [verzoekster1] om de week op dinsdagmiddag gedurende drie uren omgang gehad met [de minderjarige] op een neutrale locatie. Sinds november 2019 heeft [verzoekster1] op haar eigen verzoek geen omgang meer met [de minderjarige] . [verzoekster1] heeft op dit moment wel belmomenten met [de minderjarige] .
[verzoekster2] heeft, na eerder zeven maanden geen omgang te hebben gehad met [de minderjarige] , gedurende enige tijd eenmaal per maand gedurende anderhalf uur omgang gehad met [de minderjarige] . Sinds juni 2019 heeft [verzoekster2] op haar eigen verzoek geen omgang en/of belmomenten meer gehad met [de minderjarige] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 18 december 2019 heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de ouders over [de minderjarige] beëindigd en het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid tot voogd over [de minderjarige] benoemd.
4.2
De ouders zijn met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- primair: het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de ouders over [de minderjarige] met benoeming van het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid tot voogd, alsnog af te wijzen;
- subsidiair: een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarbij de ouders een NIFP-onderzoek voorstellen.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de verzoeken van de ouders in hoger beroep af te wijzen, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.4
De voogd voert verweer en verzoekt het hof de ouders niet-ontvankelijk te verklaren in het door hen ingestelde hoger beroep, dan wel de verzoeken in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:266 lid 1 onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
5.2
Het ouderlijk gezag omvat, zo wordt bepaald in artikel 1:247 lid 1 BW, de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden. Overeenkomstig artikel 1:247 lid 2 BW wordt onder verzorging en opvoeding mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van het kind alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. In de verzorging en opvoeding van het kind passen de ouders geen geestelijk of lichamelijk geweld of enige andere vernederende behandeling toe.
5.3
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.4
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden het gezag van de ouders over [de minderjarige] heeft beëindigd. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank bij de beslissing tot gezagsbeëindiging over en maakt die na eigen onderzoek tot de zijne. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe.
5.5
Naar het oordeel van het hof zijn de ouders niet in staat gebleken te voldoen aan hun plicht om [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden, als bedoeld in artikel 1:247 lid 1 en 2 BW. Voor een kind dat uit huis geplaatst is, is het erg belangrijk om - indien dit mogelijk is gelet op het belang van het kind - omgang te hebben met zijn ouder(s). Gebleken is dat [de minderjarige] al langdurig de bestendige en duidelijke wens heeft om omgang met zijn beide ouders te hebben, maar dat [verzoekster2] al sinds ruim een jaar en [verzoekster1] sinds ruim een half jaar (rondom de zitting in eerste aanleg) niet tegemoet komen aan deze uitdrukkelijke wens van hun zoon, ook niet nu zij - overigens zonder overleg met de voogd hierover - sinds enige tijd in hetzelfde dorp als [de minderjarige] wonen. [de minderjarige] heeft hier begrijpelijkerwijs veel verdriet en vragen over. De voogd heeft verschillende keren geprobeerd omgang te bewerkstelligen, maar dit is niet gelukt. [verzoekster1] heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat zij en [verzoekster2] het gezag willen houden omdat zij veel van [de minderjarige] houden, zij altijd willen kunnen blijven meedenken en meebeslissen over keuzes die voor [de minderjarige] moeten worden gemaakt en omdat zij een essentieel onderdeel willen uitmaken van het leven van [de minderjarige] . Het hof is van oordeel dat om het gezag op die manier te kunnen uitoefenen, er minimaal sprake dient te zijn van basaal contact tussen de ouders en [de minderjarige] . Nu hier op initiatief van de ouders zelf al geruime tijd geen sprake meer van is, is het ook niet mogelijk om het gezag op een behoorlijke manier uit te oefenen. Ten overvloede geeft het hof de ouders dringend in overweging om, zoals de raad ook ter zitting heeft gedaan en hoewel de omgang niet aan het hof voorligt, - in het belang van [de minderjarige] - zo snel mogelijk met de voogd in gesprek te gaan over de mogelijkheden van hervatting van de omgang. Het hof begrijpt dat de ouders met lichamelijke klachten kampen, maar wellicht is het wel mogelijk om af en toe een kort omgangsmoment (al dan niet op een neutrale locatie) te plannen.
5.6
Het hof neemt bij zijn oordeel verder in aanmerking dat de ouders onvoldoende hebben onderbouwd dat zij nu wel open staan voor hulpverlening en voor het op een constructieve manier samenwerken met de voogd. Uit de stukken blijkt dat de hulpverlening in de afgelopen jaren niet van de grond is gekomen of is gestagneerd, doordat de ouders onvoldoende meewerken of niet, althans onvoldoende, bereikbaar zijn voor de betrokken hulpverleners.
Voor zover de ouders in hun beroepschrift hebben aangevoerd dat de samenwerking met de hulpverlening die zij via de WMO krijgen, wel goed verloopt, overweegt het hof dat uit (de bijlagen bij) de verweerschriften van de raad en de GI blijkt dat de hulp via de WMO in november 2019 is stopgezet en dat er vanuit het gebiedsteam geen andere hulpverlening is ingezet.
Het hof constateert dat de ouders zodanig lijken vast te zitten in de strijd met de verschillende hulpverlening en instanties, dat zij hierdoor het belang van [de minderjarige] uit het oog verliezen en dat zij niet laten zien inzicht te hebben in de behoeften van [de minderjarige] en te beschikken over de benodigde opvoedingsvaardigheden om [de minderjarige] te kunnen verzorgen en op te voeden.
5.7
Namens de ouders is ter zitting nog aangevoerd dat er jarenlang sprake is geweest van een miscommunicatie tussen hen en de GI, doordat de ouders dachten dat wanneer zij een geschikte woning hadden gevonden en hun zaken op orde hadden, [de minderjarige] weer teruggeplaatst kon worden. Het hof gaat hieraan voorbij, nu voor de ouders op grond van de stukken duidelijk had kunnen en moeten zijn dat de perikelen rondom hun woning niet de enige reden is geweest voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] .
5.8
Los van voornoemde factoren ten aanzien van de ouders, zijn voor het hof met name de volgende kindfactoren doorslaggevend voor de beslissing om het gezag van de ouders over [de minderjarige] te beëindigen. [de minderjarige] is bij de ouders opgegroeid in een onveilige situatie, waarin sprake is geweest van verwaarlozing en problemen op verschillende leefgebieden, waaronder relatie- en huisvestingsproblemen. Hierdoor is [de minderjarige] een beschadigde en kwetsbare jongen die kampt met gedrags- en hechtingsproblematiek en die meer dan gemiddeld behoefte heeft aan structuur, voorspelbaarheid, duidelijkheid en begrip. [de minderjarige] woont nu inmiddels al ruim 3,5 jaar bij de pleegmoeder. Gebleken is dat aan [de minderjarige] daar de opvoedingsomgeving geboden wordt die hij nodig heeft. [de minderjarige] heeft nu een stabiele en veilige plek bij de pleegmoeder. Sinds zijn plaatsing bij de pleegmoeder maakt [de minderjarige] een positieve ontwikkeling door. Ook heeft hij zich gehecht aan de pleegmoeder en heeft [de minderjarige] zelf ook meerdere malen aangegeven bij de pleegmoeder te willen blijven wonen. Het is dus voor [de minderjarige] van groot belang dat de huidige opvoedingsomgeving gecontinueerd wordt. Het hof is daarom van oordeel dat de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige] is verstreken. Voor zover de ouders hebben betwist dat de aanvaardbare termijn is verstreken, omdat [de minderjarige] zich nu juist binnen zijn mogelijkheden positief lijkt te ontwikkelen, overweegt het hof dat deze positieve ontwikkeling plaatsvindt dankzij het feit dat hij bij de pleegmoeder verblijft en dat het daarom des te meer van belang is dat deze plaatsing gecontinueerd wordt. Het zou voor (de ontwikkeling van) [de minderjarige] zeer schadelijk zijn wanneer hij uit deze voor hem veilige en stabiele opvoedingssituatie wordt gehaald. Terugplaatsing van [de minderjarige] bij de ouders is dan ook niet meer aan de orde. Voor [de minderjarige] én voor alle betrokkenen is het belangrijk dat duidelijk wordt dat hij bij de pleegmoeder zal opgroeien. De beëindiging van het gezag van de ouders draagt bij aan deze benodigde duidelijkheid. Daarom vindt het hof dat de rechtbank terecht het gezag van de ouders over [de minderjarige] heeft beëindigd.
5.9
Ten aanzien van het subsidiair door de ouders verzochte (NIFP) onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv overweegt het hof het volgende. In dit artikel is bepaald dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
5.1
Nog los van het feit dat de ouders eerder een ambivalente houding hebben aangenomen met betrekking tot het al dan niet meewerken aan een dergelijk onderzoek en het feit dat het hof bij beschikking van 14 mei 2019 in het kader van een procedure over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] een verzoek tot een dergelijk onderzoek heeft afgewezen, is het hof van oordeel dat de uitkomst van zo een onderzoek in deze zaak niet mede tot beslissing van de zaak kan leiden. Zelfs als uit nader onderzoek naar voren zou komen dat de ouders (op termijn) in staat zijn, of dat één van hen in staat is, zelf de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen, dan geldt nog, onder verwijzing naar het hiervoor overwogene, dat de voor [de minderjarige] , gelet op zijn persoon en ontwikkeling, aanvaardbaar te achten termijn als bedoeld in artikel 1:266 lid 1, onder a, BW, is verstreken.
Daarbij komt dat de ouders niet alleen onderzoek willen naar hun eigen opvoedingsvaardigheden, maar ook en vooral naar de opvoedvraag van [de minderjarige] . Een dergelijk onderzoek zal onrust, onzekerheid en onduidelijkheid bij [de minderjarige] veroorzaken, omdat daarmee zijn perspectief ter discussie wordt gesteld. Die onrust, onzekerheid en onduidelijkheid zullen een negatieve invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van [de minderjarige] , waartegen zijn belang zich verzet. Het hof zal dit verzoek van de ouders dan ook afwijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 18 december 2019;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, J.G. Idsardi en P.S. Bakker, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 6 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.