2.8[appellant] heeft als getuige onder meer verklaard:
“(…) Ik herinner mij dat ik in 1998 werkzaamheden verrichtte aan de goot naast het betonpad op mijn perceel. [F] sprak mij toen aan en zei dat het pad ten minste vijf meter breed moest zijn. Ik heb hem toen gezegd dat de erfdienstbaarheid was vervallen en dat hij geen rechten meer kon ontlenen aan het stuk uit 1912 en dat hij geen recht meer had op een pad van ten minste vijf meter breed. (…)
Nu u dit zo voorleest wil ik dit herstellen in 1997, (…). (…) Verder herinner ik mij dat ik op een verjaardag van [F] was, een paar jaar na 1998, waarschijnlijk rond 2000. Op die verjaardag kwam weer de kwestie van het pad ter sprake en zei de heer [F] dat het vijf meter breed moest zijn. Ik heb toen weer gezegd dat de erfdienstbaarheid was vervallen en dat de heer [F] geen rechten meer had op een pad van vijf meter breed. Ik weet nog dat de heer [G] uit [M] ook op deze verjaardag aanwezig was.
Een derde keer die ik mij herinner was een gesprek in de schuur van [F] . Dit gesprek vond een paar jaar na de verjaardagsvisite plaats waarover ik zonet heb verklaard. Dit gesprek was rond 2003. Ik kwam toen wat brengen bij [F] . In de schuur was de timmerman [H] bezig. Ook toen kwam het pad ter sprake. Ik heb toen weer gezegd dat de erfdienstbaarheid was vervallen en dat [F] alleen met mijn toestemming gebruik mocht maken van het pad en dat hij geen recht had op een pad van vijf meter. Die vijf meter breedte bracht [F] steeds weer ter sprake. (…)
Ik heb tegen [F] gezegd dat hij toestemming had om het pad te gebruiken, daarmee bedoelde ik hetzelfde gebruik als dat in de hele periode voordien van het pad gebruik werd gemaakt. Ik heb deze toestemming aan de [geïntimeerde1 en geïntimeerde2] gegeven. Ik herinner mij nog dat [F] in 1997 het plan had om zijn percelen te verhuren. Hij heeft toen ook de grond aan mij aangeboden om te huren. Toen heb ik gezegd dat de huurder/pachter toestemming had om van het pad gebruik te maken, mits deze zich netjes gedroeg. Als dat niet het geval was moest de pachter maar de andere kant langs. Ik weet dat ik ergens in 1998 of 1999 hierover ook heb gesproken met [E] die toen de pachter/huurder van [F] was. Ik heb hem gezegd dat het mijn pad was en dat hij er alleen langs mocht als hij zich netjes gedroeg. (…)
De keren dat ik [F] sprak over het pad en hij begon over de vijf meter dan zei ik dat hij geen recht meer had. [F] liet het er dan in de discussie verder bij zitten en zei: als ik er dan maar langs mag.”
[F] heeft hierover als getuige onder meer verklaard:
“(…) Tot september 2014 heb ik nooit van iemand gehoord dat mijn
erfdienstbaarheid zou zijn vervallen bij het passeren van de akte van de ruilverkaveling. In september 2014 had de heer [E] een ongeluk gehad met de aardappelrooier op het pad. De heer [appellant] had toen tegen hem gezegd dat hij helemaal niet over het pad mocht rijden en dat ik geen recht van pad meer had. De heer [E] heeft dat tegen mij gezegd en daarna heb ik er op 20 september 2014 met [appellant] over gesproken. Toen heeft [appellant] voor de eerste keer duidelijk tegen mij gezegd dat ik geen recht van overpad meer had. Ik ben op 6 januari 2015 naar het Kadaster geweest en daar heeft het Kadaster mij uitgelegd dat de erfdienstbaarheid was komen te vervallen omdat deze niet in de akte van toedeling stond vermeld.
Ik heb er geen herinnering aan dat de heer [appellant] mij voor september 2014 ooit heeft aangesproken over het vervallen van de erfdienstbaarheid. De heer [appellant] heeft verklaard dat hij daarover mij op een verjaardag heeft aangesproken. Op mijn verjaardag ben ik druk met het serveren van drank en hapjes voor de gasten. Ik weet niet wat er op die verjaardagsvisite precies gezegd is. Ik heb er geen herinnering aan dat de heer [appellant] mij ooit voor 2014 heeft aangesproken over de erfdienstbaarheid. Ik kan mij daarvan niets herinneren, dat zijn mijn woorden.
U houdt mij voor dat de heer [appellant] heeft verklaard over werkzaamheden rond 1997. Het klopt dat eind jaren 90 ik met de heer [P] de greppel, die door jarenlang ploegen naast het betonpad was ontstaan, heb opgevuld. Ik heb toen tegen de heer [appellant] gezegd dat volgens de akte van 1912 de greppel op 1 meter uit het talud van de weg moest liggen. De greppel die door ploegen was ontstaan, vormde een bedreiging voor het cunet van het betonpad. De heer [appellant] heeft toen niets gezegd over het vervallen van de erfdienstbaarheid. (…)
De heer [H] was mijn timmerman. Hij heeft diverse keren werkzaamheden voor mij in de schuur verricht. Ik kan mij niet herinneren dat de heer [appellant] op enig moment in de schuur in het bijzijn van de heer [H] gezegd heeft dat de erfdienstbaarheid was komen te vervallen. (…)
Tot 2014 heeft niemand ooit tegen mij gezegd: ik werd door [appellant] tegengehouden want ik moest toestemming hebben om over het pad te gaan. Niemand heeft ooit gezegd dat ik toestemming nodig had van [appellant] . De heer [appellant] heeft dat ook nooit tegen mij gezegd.
De getuige [E] heeft hierover onder meer verklaard:
“Ik heb vanaf 1998 een gedeelte van de percelen van [F] gepacht. Dit betrof steeds 1-jarige pacht. Ik heb in 1998 de percelen van de voormalige boerderij [Q] (dit is de boerderij die [F] had bijgekocht) gepacht. Ik maakte toen gebruik van de toegangsweg via de boerderij [Q] . In 2004 ben ik ook gebruik gaan maken van de gronden van de voormalige boerderij van [F] . Om die te bewerken maakte ik gebruik van het pad over het perceel van [appellant] . De heer [appellant] sprak mij al vrij vroeg nadat ik laatstgenoemde percelen ging gebruiken aan dat ik daar eigenlijk niet langs mocht en dat [F] geen rechten meer had. Ik heb dat vervolgens met [F] besproken. De heer [F] zei dat hij een stuk had waaruit zijn recht bleek. Ik heb hem toen gezegd dat door de ruilverkaveling dit
recht was vervallen. De heer [F] zei dat als [appellant] vond dat hij er niet meer langs mocht, dat [appellant] hem dan een alternatief moest bieden. (…)
Voordat ik de gronden van de voormalige boerderij [F] ging pachten heeft de heer [F] mij niet verboden om van het pad over het perceel van [appellant] gebruik te maken. Toen ik het gesprek dat ik had gehad met [appellant] bij [F] ter sprake bracht, beriep [F] zich op een recht om van het pad gebruik te maken. Hij heeft toen niet gezegd dat hij toestemming had van [appellant] om van het pad gebruik te maken. (…)”
De getuige [G] heeft verklaard:
“Ik ben boer geweest in [M] . Ik kwam op de verjaardagsvisites van de heer [F] in [A] . Ik heb de heer [appellant] ook wel eens gezien op de verjaardagsvisite. Op die visite heeft de heer [appellant] niet gesproken over de erfdienstbaarheid. Ik weet dat zeker.”
De getuige [H] heeft onder meer verklaard:
“(…) Ik heb diverse keren werkzaamheden verricht aan de schuur van de heer [F] . Ik heb geen idee of de heer [appellant] ooit in de schuur van [F] is geweest op een moment dat ik daar aan het werk was. Ik kan mij niet herinneren dat in mijn bijzijn ooit is gesproken over de erfdienstbaarheid van [F] of over toestemming om van dat pad gebruik te maken. Ik kan mij ook niet herinneren dat de heer [appellant] ooit iets tegen mij gezegd heeft over die erfdienstbaarheid.”