ECLI:NL:GHARL:2020:6400

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
200.276.651/01 en 200.277.667/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van kinderen en omgangsregeling in het kader van zorgsignalen en veiligheid

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 augustus 2020, gaat het om de uithuisplaatsing van drie minderjarige kinderen van een moeder en de omgangsregeling tussen hen en hun ouders. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, heeft verzocht om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen en om een omgangsregeling vast te stellen. De kinderen zijn sinds 2018 uithuisgeplaatst vanwege zorgen over hun ontwikkeling en veiligheid, met name in relatie tot hun vader, die eerder is veroordeeld voor seksueel misbruik en mishandeling van de oudste kinderen van de moeder. Het hof heeft de eerdere beslissingen van de kinderrechter bevestigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd en het verzoek van de moeder om een omgangsregeling is afgewezen. Het hof oordeelt dat de zorgen over de kinderen nog steeds aanwezig zijn en dat er geen voldoende basis is voor terugplaatsing of omgang. De moeder heeft niet erkend wat de kinderen hebben meegemaakt en er is geen duidelijkheid over haar rol in de onveilige situatie. De GI heeft aangegeven dat er nog geen omgang kan plaatsvinden, maar dat er mogelijk in de toekomst voorzichtig kan worden gestart met omgang tussen de moeder en twee van de kinderen, afhankelijk van hun ontwikkeling en behoeften.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.276.651/01 en 200.277.667/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 195716 en 190436)
beschikking van 13 augustus 2020
in beide zaken:
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F.B. Flooren te Groningen,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord & Veilig Thuis Groningen,
gevestigd te Groningen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: voorheen mr. M.S. Krol te Rotterdam, thans mr. M. Doganer te Rotterdam,
2. de pleegouders van [de minderjarige2] en [de minderjarige3],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
3. gezinshuis [C],
te [D] ,
verder te noemen: de gezinshuisouders van [de minderjarige1] .

1.Het geding in eerste aanleg

in de zaak met zaaknummer 200.276.651/01
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 15 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 195716.
in de zaak met zaaknummer 200.277.667/01
1.2
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 17 april 2019, 20 juni 2019, 17 oktober 2019 en 23 januari 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer 190436.

2.Het geding in hoger beroep

in de zaak met zaaknummer 200.276.651/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 6 april 2020;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Flooren van 9 april 2020 met productie(s);
- een brief van mr. Flooren van 26 juni 2020 met productie(s).
in de zaak met zaaknummer 200.277.667/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 20 april 2020;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Flooren van 13 mei 2020 met productie(s).
in beide zaken
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 23 juli 2020 plaatsgevonden. Beide zaken zijn gezamenlijk behandeld. De moeder is in persoon verschenen. Ook is de vader verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de raad is, in het kader van zijn adviserende taak, [E] verschenen. Mr. Flooren (advocaat van de moeder) en [F] (namens de GI, jeugdzorgwerker) zijn aanwezig geweest via Skype voor Bedrijven.

3.De feiten

3.1
Uit het - in 2018 door echtscheiding ontbonden - huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2009 (verder: [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2014 (verder: [de minderjarige2] );
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2017 (verder: [de minderjarige3] ).
De ouders oefenen samen het ouderlijk gezag uit over de kinderen.
3.2
De moeder heeft uit een eerdere relatie nog drie kinderen: de minderjarige tweeling [G] en [H] en de meerderjarige [I] . Deze kinderen wonen niet bij de moeder.
3.3
De vader heeft uit een eerdere relatie twee minderjarige dochters, [J] en [K] . Deze dochters wonen bij hun moeder.
3.4
De vader is bij vonnis [in] 2017 veroordeeld voor seksueel misbruik en mishandeling van de oudste kinderen van de moeder tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. De vader is blijkens dat vonnis veroordeeld wegens het gedurende een periode van meerdere jaren meermalen ontuchtige handelingen plegen met twee van de drie oudste kinderen van de moeder ( [I] en [H] ). Daarnaast is hij veroordeeld wegens mishandeling van alle drie de oudste kinderen van de moeder. De vader verbleef ten tijde van de veroordeling in het gezin van de moeder, hemzelf en [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De vader heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Ten aanzien van de moeder heeft de rechtbank bij afzonderlijk vonnis van dezelfde datum niet bewezen verklaard hetgeen de moeder ten laste is gelegd, te weten (mede)plegen van mishandeling van haar oudste kinderen, en de moeder daarvan vrijgesproken.
3.5
Bij beschikking van 27 oktober 2017 zijn [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI en is een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zijn in hetzelfde crisispleeggezin geplaatst, [de minderjarige1] is in een ander pleeggezin geplaatst. Bij beschikking van 16 januari 2018 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van de GI en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg. De termijnen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn nadien steeds verlengd, laatstelijk bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 15 januari 2020 tot 16 januari 2021.
3.6
[de minderjarige1] verblijft sinds 13 augustus 2018 bij de gezinshuisouders (een perspectiefbiedende verblijfplaats). [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verblijven sinds 21 maart 2018 bij de pleegouders (eveneens een perspectiefbiedende verblijfplaats).
3.7
De kinderen hebben sinds juni 2018 geen omgang meer gehad met de moeder en de vader.
3.8
De GI heeft op 21 februari 2019 een schriftelijke aanwijzing aan de ouders gegeven, onder meer inhoudende dat de GI in samenspraak met de zedenpolitie stelt dat de omgangsregeling tussen de ouders en de kinderen opgeschort moet worden totdat het zedenonderzoek (naar misbruik van de kinderen) is afgerond. Afhankelijk van de uitkomsten van het zedenonderzoek zal de GI na afronding van het zedenonderzoek met de ouders opnieuw onderzoeken welke omgangsregeling in het belang van de kinderen zal zijn en deze omgangsregeling opnieuw vastleggen in een aanwijzing vaststelling bezoekregeling.
3.9
Zowel de moeder als de vader heeft (ieder afzonderlijk van elkaar) de kinderrechter verzocht voornoemde schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren en een omgangsregeling vast te stellen zoals in de verzoekschriften weergegeven.
3.1
Bij beschikking van 17 april 2019 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, het verzoek tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing toegewezen. De kinderrechter heeft de beslissing met betrekking tot de omgang tussen de ouders en de kinderen aangehouden en de GI verzocht nadere informatie te verstrekken met betrekking tot de mogelijkheid de omgang tussen de ouders en de kinderen te herstellen.
3.11
Bij beschikking van 20 juni 2019 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, de raad verzocht een onderzoek te verrichten met betrekking tot de omgang en de kinderrechter ter zake te adviseren. In afwachting van de resultaten van het onderzoek wordt de beslissing over een omgangsregeling aangehouden.
3.12
De raad heeft bij rapport van 27 november 2019 geadviseerd geen omgangsregeling vast te stellen tussen de ouders en [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
3.13
Bij de bestreden beschikking van 15 januari 2020 zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van de drie kinderen verlengd tot 16 januari 2021.
3.14
Bij de bestreden beschikking van 23 januari 2020 heeft de kinderrechter het verzoek van zowel de vader als de moeder tot het treffen van een omgangsregeling afgewezen.
3.15
De GI heeft de raad in maart 2020 verzocht om onderzoek te doen naar de wenselijkheid van een gezagsbeëindigende maatregel.

4.De omvang van het geschil

In de zaak met zaaknummer 200.276.651/01
4.1
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 15 januari 2020. Deze grieven zien op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking (zo leest het hof:) in zoverre te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, dan wel met een zo kort mogelijke duur te verlengen met opdracht tot een NIFP-onderzoek waarmee de nodige duidelijkheid kan ontstaan.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking, (zo leest het hof:) voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen en de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen.
4.3
De vader heeft ter zitting kenbaar gemaakt dat hij de standpunten van de moeder onderschrijft.
In de zaak met zaaknummer 200.277.667/01
4.4
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van 23 januari 2020. Deze grieven zien op de omgangsregeling tussen haar en de kinderen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking (zo leest het hof) te vernietigen voor zover daarbij haar verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling van minimaal eenmaal per twee weken gedurende twee uur onder begeleiding, is afgewezen en, opnieuw rechtdoende, dit verzoek alsnog toe te wijzen.
4.5
De GI voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen.
4.6
De vader heeft ter zitting kenbaar gemaakt dat hij de standpunten van de moeder onderschrijft.

5.De motivering van de beslissing

* In beide zaken
5.1
De moeder heeft aangevoerd dat door de GI steeds gesproken wordt over "ouders" en dat niet nader wordt gespecifieerd welke ouder wordt bedoeld, terwijl de ouders al geruime tijd uit elkaar zijn en dus los van elkaar moeten worden gezien. De GI heeft verklaard dat hetgeen in de stukken wordt vermeld over "de ouders" gelezen dient te worden als 'zowel de vader als de moeder' samen of ieder afzonderlijk. Wanneer er iets verschilt per ouder, worden de vader en de moeder afzonderlijk van elkaar benoemd in de stukken. De GI heeft ter zitting onderkend dat het voor de moeder fijner is wanneer zij niet in één woord met de vader wordt genoemd. Het hof gaat er dan ook van uit dat de GI vanaf heden de ouders afzonderlijk zal aanduiden als vader en moeder en niet meer gezamenlijk als ouders. Het hof zal dit eveneens doen in deze beschikking en beoordelen of de kinderen bij de moeder kunnen worden teruggeplaatst en of er een omgangsregeling tussen de moeder en de kinderen kan worden vastgesteld. Het hof merkt hierbij op dat de vader geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de bestreden beschikkingen. Dit betekent dat het hof niet zal beoordelen of de kinderen bij hem kunnen worden teruggeplaatst en of er een omgangsregeling tussen hem en de kinderen kan worden vastgesteld.
* Machtiging tot uithuisplaatsing (zaaknummer 200.276.651/01)
5.2
Evenals de kinderrechter en op dezelfde gronden als de kinderrechter, die het hof - na eigen onderzoek - overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] dient te worden verlengd. In hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot een andere beslissing moeten leiden. In aanvulling daarop overweegt het hof naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd nog het volgende.
5.3
De moeder heeft zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat uit de stukken niet blijkt dat, welke zorgsignalen er ook zouden zijn, deze direct herleidbaar zijn naar hetgeen moeder te bieden heeft aan de kinderen. De zorgsignalen zijn pas geruime tijd na de uithuisplaatsing naar voren gekomen en er zou uitdrukkelijk moeten worden gekeken naar wat nu precies aan de moeder zou kunnen worden toegeschreven. De moeder stelt dat niet geconcludeerd kan worden dat dit voldoende is voor een continuering van de uithuisplaatsing en dat zolang niet vaststaat dat dit het meest in het belang van de kinderen is, het uitgangspunt van de wet gevolgd dient te worden dat indien mogelijk gewerkt wordt aan terugplaatsing van de kinderen bij de eigen ouder.
5.4
Het hof volgt de moeder niet in dit standpunt. Uit de stukken blijkt dat de kinderen zorgelijk gedrag vertonen en zorgelijke uitlatingen doen over de situatie waarbij zij nog bij de vader en de moeder woonden. Het hof deelt de visie van de GI dat dit gedrag en deze uitlatingen wijzen op een geschiedenis van verwaarlozing, mishandeling en seksueel overschrijdend gedrag en/of misbruik. Een deel van deze signalen gaan ook over de moeder, haar aandeel in de ontstane situatie en de vraag wat zij heeft gedaan of nagelaten om de kinderen te beschermen tegen de onveilige en schadelijke gebeurtenissen die zij hebben meegemaakt.
Het hof heeft bij beschikking van 12 september 2019, in het kader van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen over een eerdere periode, ook het volgende overwogen:
"5.5 De gebeurtenissen in het verleden geven het hof grote zorgen over de opvoedingssituatie van de kinderen [verzoekster/vader] bij de moeder. De vader ontkent weliswaar elke beschuldiging, maar heeft in 2017 een forse gevangenisstraf opgelegd gekregen in verband met seksueel misbruik (waaronder het seksueel binnendringen van het lichaam van twee van zijn stiefkinderen) en mishandeling van alledrie zijn stiefkinderen, de kinderen [verzoekster/L] , over een reeks van jaren. De moeder is vrijgesproken van hetgeen haar ten laste is gelegd ten aanzien van deze kinderen maar dat betekent niet dat haar geen verwijt kan worden gemaakt over hetgeen er met die kinderen is gebeurd. Zij waren immers mede aan haar zorg toevertrouwd en inmiddels is duidelijk dat de moeder hen niet heeft kunnen behoeden voor de traumatische gebeurtenissen die zij in haar gezin hebben opgelopen. Zo overwoog de rechtbank in haar strafvonnis van 26 oktober 2017 ten aanzien van de moeder: 'De rechtbank neemt het haar bijzonder kwalijk dat zij heeft nagelaten in te grijpen. Door medeverdachte (lees: de vader) zijn gang te laten gaan met het onder haar ogen plegen van het ten laste gelegde feit, zou gesteld kunnen worden dat zij dit feit opzettelijk heeft bevorderd. Mede gelet op de rechtsplicht tot handelen die verdachte als moeder ten opzichte van haar jonge kinderen had, zou tot een bewezenverklaring van medeplichtigheid (van mishandeling) kunnen worden gekomen. De officier van justitie heeft er echter voor gekozen deze variant niet ten laste te leggen.'
Overigens was al in een eerder stadium door [J] en [K] bij de politie melding gemaakt van seksueel misbruik en/of mishandeling door de vader van zijn stiefkinderen maar dat heeft destijds (2012/2013) niet tot vervolging geleid. Toch zal dit de moeder gealarmeerd moeten hebben. Niettemin is - gelet op de bewezen verklaarde perioden van de strafbare feiten - nadien het misbruik doorgegaan en heeft de moeder dat niet kunnen voorkomen."
5.5
Het hof ziet geen reden om nu anders te oordelen. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting zijn geen zodanige wijzigingen gebleken dat op grond daarvan kan worden geoordeeld dat er geen noodzaak meer bestaat voor een uithuisplaatsing. De zorgen over de ontwikkeling van de kinderen en hun fysieke en emotionele veiligheid in relatie tot de vader en de moeder zijn nog altijd van kracht. Met name is ook zorgelijk dat de GI met de moeder geen gesprek kan hebben over de onveiligheid die de kinderen bij de moeder thuis hebben ervaren, wat dat voor hen heeft betekend, wat haar rol daarin is geweest en wat de kinderen nu nodig hebben van de moeder. Er is bij de moeder geen erkenning richting de kinderen van wat zij hebben meegemaakt. Zij voelt zich slachtoffer en erkent de zorgelijke signalen niet/onvoldoende omdat zij en vroegere hulpverleners die niet hebben opgemerkt. Dat het mislukken van een gesprek tussen de GI en de moeder voor een deel voortvloeit uit onmacht van de moeder en niet uit onwil, maakt niet dat de uithuisplaatsing niet langer nodig is. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de moeder geen verdachte is in het meest recente zedenonderzoek. Dit doet immers niet af aan de door de raad als zeer verontrustend aangemerkte uitlatingen van de kinderen en de kindsignalen.
Het hof is dan ook van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn.
5.6
Gelet op het hiervoor overwogene ziet het hof, evenals de kinderrechter, geen aanleiding om de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen met een kortere duur te verlengen met opdracht tot een NIFP-onderzoek, zoals door de moeder subsidiair verzocht.
* Omgangsregeling (zaaknummer 200.277.667/01)
5.7
Evenals de kinderrechter en op dezelfde gronden als de kinderrechter, die het hof - na eigen onderzoek - overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het verzoek van de moeder tot het vaststellen van een omgangsregeling moet worden afgewezen. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe.
5.8
In hoger beroep is gebleken dat met name [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in de afgelopen periode een positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt. [de minderjarige2] heeft goed kunnen profiteren van de door haar gevolgde speltherapie en deze therapie inmiddels afgerond. Er is een positieve gedragsverandering bij haar zichtbaar. Ook neemt zij, in tegenstelling tot eerder, nu kaartjes en cadeautjes van de moeder in ontvangst. [de minderjarige2] stelt nu ook vragen over haar eigen geschiedenis en achtergrond. De GI heeft daarom de moeder gevraagd foto's op te sturen, zodat door middel van die foto's aan [de minderjarige2] uitleg kan worden gegeven over haar geschiedenis en achtergrond. Het hof onderschrijft de visie van de GI dat deze stap nodig is voordat de omgang eventueel hervat kan worden, omdat het voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] van belang is dat - nadat zij inmiddels al ruim twee jaar geen omgang hebben gehad met de moeder - de moeder eerst weer in beeld wordt gebracht bij de kinderen.
5.9
Ten aanzien van de moeder heeft het hof op grond van de huidige stukken en het verhandelde ter zitting ook een positiever beeld gekregen dan uit de omschrijvingen van de moeder in eerdere beschikkingen naar voren komt. Zo verloopt de samenwerking tussen de moeder en de GI met betrekking tot praktische zaken op dit moment naar behoren. De moeder reageert snel en regelt praktische zaken direct. Zo heeft zij de hiervoor bedoelde foto's direct geregeld voor alle drie de kinderen en heeft zij toestemming verleend voor de voor de kinderen noodzakelijke hulpverlening.
5.1
Nu [de minderjarige2] en [de minderjarige3] een positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt en de houding van de moeder ook lijkt te zijn verbeterd, is het naar het oordeel van het hof wellicht mogelijk om binnen een redelijke termijn de omgang tussen de moeder en [de minderjarige2] en [de minderjarige3] voorzichtig te hervatten. De behoefte en het belang van de kinderen zal hierin echter leidend zijn. Over de wijze waarop de kinderen voorbereid moeten worden op de omgang kan advies worden gevraagd van [M] . Omgang tussen de moeder en [de minderjarige1] is naar het oordeel van het hof nog niet in het belang van [de minderjarige1] , nu de traumatherapie van [de minderjarige1] nog niet is gestart, onder meer omdat er sprake is van weerstand bij [de minderjarige1] voor therapie en de basis daarvoor dus heel smal is.
5.11
Het hof kan de GI volgen in haar visie dat het ter voorbereiding op een hervatting van de omgang belangrijk is dat er (veiligheids)afspraken worden gemaakt en dat de moeder het gesprek aangaat met de GI op het gebied van zelfinzicht, vermogen of bereidheid tot zelfreflectie en erkenning naar de kinderen toe (zie ook rechtsoverweging 5.5). Ter zitting is het hof gebleken dat dit moeilijke termen zijn voor de moeder en dat zij niet goed begrijpt wat de GI daarmee bedoelt. Zo is het de moeder bijvoorbeeld niet duidelijk dat met "erkenning naar de kinderen" wordt bedoeld dat de moeder luistert naar de kinderen en begrip toont voor wat de kinderen vertellen. Van haar wordt niet verwacht dat zij erkent dat zij strafbare feiten (waarvoor zij is vrijgesproken) mede heeft begaan. Het hof verwacht van de GI dat zij rekening houdt met dit onvermogen van de moeder en op een begrijpelijke manier uitlegt waar het om gaat. Bij de moeder lijkt geen sprake te zijn van onwil, maar van onmacht. Zoals ter zitting besproken kan de moeder zich bij dat gesprek met de GI wellicht laten bijstaan door een professionele hulpverlener. Voorkomen moet worden dat de moeder uit het gesprek met de GI wegloopt omdat zij zaken fout begrijpt en daardoor boos wordt.
5.12
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat het vaststellen van een omgangsregeling tussen de moeder en de kinderen op dit moment nog niet in het belang van de kinderen is. Niettemin lijkt het mogelijk om de omgang tussen de moeder en [de minderjarige2] en [de minderjarige3] op redelijke termijn te hervatten. De behoefte en het belang van de kinderen zal daarin echter leidend zijn en niet de wens van de moeder.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof als volgt beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.276.651/01
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 15 januari 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af;
in de zaak met zaaknummer 200.277.667/01
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 23 januari 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, I.M. Dölle en G.M. van der Meer, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 13 augustus 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.