In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 augustus 2020, staat de botsing tussen het recht op vrijheid van meningsuiting en het recht op bescherming van het privéleven centraal. De appellant, een particuliere opdrachtgever, had op zijn Facebookpagina een bericht geplaatst waarin hij zijn onvrede uitte over de aannemer, Bouwbedrijf Koster B.V., die zijn woning niet naar behoren had afgebouwd. Koster vorderde in een incident dat de appellant dit bericht zou verwijderen en hem zou verbieden om verdere negatieve uitlatingen te doen over Koster. De rechtbank had de vorderingen van Koster toegewezen, maar de appellant ging in hoger beroep.
Het hof oordeelde dat de uitingen van de appellant, hoewel mogelijk eenzijdig, niet serieus schadelijk waren voor de reputatie van Koster. Het hof benadrukte dat de naam van Koster niet expliciet in het bericht werd genoemd en dat de uitingen voortkwamen uit een wanhoopskreet van een teleurgestelde consument. De appellant had recht op vrijheid van meningsuiting, en het hof vond dat het beperkte nadeel voor Koster niet opwoog tegen dit recht. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van Koster af, waarbij Koster werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om een zorgvuldige afweging te maken tussen de bescherming van de eer en goede naam van een rechtspersoon en het recht op vrijheid van meningsuiting van een individu, vooral in situaties waarin de uitingen voortkomen uit persoonlijke ervaringen en frustraties.