ECLI:NL:GHARL:2020:6638

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 augustus 2020
Publicatiedatum
24 augustus 2020
Zaaknummer
21-002225-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door hennepteelt met een geschat bedrag van € 41.900,-- en de afwijzing van huurkosten als aftrekpost

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 41.900,-- door hennepteelt. De betrokkene, geboren in 1968, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de politierechter van 18 april 2018, waarin de vordering tot ontneming van het voordeel was behandeld. Het hof heeft de zaak onderzocht op de zittingen van 17 juli 2019 en 10 augustus 2020, waarbij de advocaat-generaal en de raadsman van de betrokkene hun standpunten naar voren hebben gebracht.

Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene financieel voordeel heeft genoten uit zijn handelen in strijd met de Opiumwet, specifiek door hennepteelt tussen oktober 2015 en juni 2016. De politierechter had eerder een schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gemaakt, waarop het hof zich aansluit. De betrokkene had echter betoogd dat de huurkosten van de ruimte waarin de hennepteelt plaatsvond, in mindering moesten worden gebracht op het voordeel. Het hof heeft deze argumentatie verworpen, omdat de huurkosten al bestonden voordat de betrokkene met de hennepkwekerij begon.

Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 41.900,--, zonder enige matiging. De beslissing van de politierechter is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan, waarbij de betrokkene ook een gijzeling van 244 dagen is opgelegd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken, met mr. E.C. Kole als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 24 augustus 2020.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002225-18
Uitspraak d.d.: 24 augustus 2020
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 18 april 2018 met parketnummer 18-251333-17 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 17 juli 2019 en 10 augustus 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman, mr. K.E. Wielenga, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Hoewel het hof zich aansluit bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de bepaling van de hoogte van de aan betrokkene op te leggen betalingsverplichting door de politierechter, kan het hof de beslissing waarvan beroep niet bevestigen. Gezien de inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen zal het hof, anders dan de rechtbank, op grond van artikel 36e lid 11 van het Wetboek van Strafrecht de duur van de gijzeling dienen te berekenen die ten hoogste gevorderd kan worden. Gelet daarop behoort de beslissing te worden vernietigd en zal opnieuw moeten worden rechtgedaan.
Vordering
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 41.900,-- en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op datzelfde bedrag van € 41.900,-- en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 24 augustus 2020 (parketnummer 21-002226-18) ter zake van onder meer handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod (hennepteelt) veroordeeld tot straf.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezen verklaarde handelen en uit andere strafbare feiten, te weten hennepteelt in de periode 25 oktober 2015 tot 10 juni 2016, financieel voordeel heeft genoten.
De politierechter heeft in zijn beslissing van 18 april 2018 het volgende bewijsmiddel opgenomen:
“De politierechter baseert de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op het volgende bewijsmiddel:
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 16 november 2016, opgenomen op pagina 185 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2016143807 d.d. 9 april 2017, inhoudende als verklaring van betrokkene:
Voor de eerste oogst kreeg ik 250 euro per week van ‘de Oostblokkers’. Ik denk ongeveer 12 weken lang. Na de eerste oogst kreeg ik € 500 per week. Zij kwamen elke maandag langs. Het klopt dat ‘de Oostblokkers’ de huur van € 3500 per maand voor mij betaalden. Zij hebben de laatste 8 maanden aan huur betaald en legden dit geld in de loods voor mij klaar. Ik ontving daarnaast € 1400 van ‘de Oostblokkers’ contant. Daarmee heb ik de leasemaatschappij betaald.”
Het hof sluit zich aan bij de politierechter en neemt vorenstaand bewijsmiddel over.
Dit levert de volgende berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op:
Opbrengst
12 x € 250 leefgeld per week EUR 3.000
19 x € 500 leefgeld per week EUR 9.500
8 x € 3.500 huur per maand EUR 28.000
1. x € 1.400 kosten leaseauto’s per maand
EUR 1.400+

EUR 41.900

De raadsman heeft ter zitting van 10 augustus 2020 het volgende naar voren gebracht met betrekking tot de berekening:
De door betrokkene betaalde huurkosten van het perceel moeten in mindering worden gebracht op het berekende voordeel. Blijkens de door de verdediging ingebrachte brief van de verhuurder heeft de betrokkene de huur van augustus tot en met november 2015 en een gedeelte van december betaald. Dit komt neer op een totaalbedrag van € 16.479,34 exclusief BTW en op een totaalbedrag van € 19.940,-- inclusief BTW. Deze kosten moeten worden afgetrokken van het totale voordeel. Dan blijft er nog een bedrag van € 21.960,-- over, dat nog als wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld kan worden.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Betrokkene heeft verklaard dat hij deze huurkosten al had voordat hij een hennepkwekerij begon in verband met de huur van de ruimte voor zijn bedrijf in hetzelfde pand. Als betrokkene geen hennepkwekerij was begonnen, had hij deze kosten dus ook gehad. De betaalde huurkosten worden daarom niet in mindering gebracht op het berekende voordeel.
Aldus stelt het hof het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 41.900,--.
De verplichting tot betaling aan de Staat
Er is geen reden tot matiging van de verplichting van het door betrokkene te betalen bedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarom zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vaststellen op € 41.900,--

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt de beslissing waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
41.900,00 (eenenveertigduizend negenhonderd euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 41.900,00 (eenenveertigduizend negenhonderd euro).
Bepaalt de duur van de
gijzelingdie ten hoogste kan worden gevorderd op
244 dagen.
Aldus gewezen door
mr. E.C. Kole, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. M. Aksu, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Nijhuis, griffier,
en op 24 augustus 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Kole is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.