Uitspraak
[appellant],
Stienstra,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
€ 339.344,84.
Betreft: Herbouw loods naar aanleiding van brandschade.
3.Het geschil en de beslissingen in eerste aanleg
primairStienstra te veroordelen tot betaling van een boete van € 81.600,- althans
subsidiairte verklaren voor recht dat [appellant] wanprestatie heeft gepleegd althans onrechtmatig jegens Stienstra heeft gehandeld en hem te veroordelen tot schadevergoeding (€ 81.600,- althans schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet),
meer subsidiairtot betaling van € 38.712,47 voor geleverde goederen en diensten, II) tot betaling van
€ 14.259,97 voor buiten offerte om verrichtte werkzaamheden en geleverde goederen, III) tot betaling van € 2.660,02 en € 391,- (dit bedrag als buitengerechtelijke incassokosten), IV) tot betaling van wettelijke handelsrente over de sub I,II en III gevorderde bedragen vanaf de dag van de dagvaarding, V) tot betaling van de proceskosten, kosten van beslag en nakosten.
4.De beoordeling in het principaal en het incidenteel hoger beroep
grief 3aen
grief 3b.
grieven I en II in het incidenteel hoger beroepvan Stienstra te beoordelen. Stienstra komt met die grieven op tegen het oordeel van de rechtbank dat Stienstra niet heeft bewezen dat zij op 7 juli 2015 opdracht heeft gekregen van [appellant] voor de herbouw van de loods (grief II). Zij klaagt er in grief I over dat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over de toepasselijkheid van haar algemene voorwaarden op de overeenkomst met betrekking tot de loods en de op die voorwaarden gebaseerde contractuele boete ten onrechte (impliciet) heeft afgewezen.
€ 744.565,12 exclusief btw is opgenomen moet het zonder onderbouwing stellen; [appellant] heeft de akte van taxatie niet in het geding gebracht, zodat het hof het ervoor houdt dat dit niet klopt. Het bedrag is ook niet logisch: inclusief btw zou het uit te keren bedrag dan ruim € 900.000,- zijn, veel hoger dan het uiteindelijk vastgestelde bedrag. Het hof sluit overigens niet uit dat [appellant] zich hier heeft vergist en dat hij het bedrag van € 744.565,12 exclusief btw heeft gelezen in de offerte/berekening van Stienstra van 15 april 2015, die inderdaad genoemd bedrag vermeldt.
€ 816.000,- uit te keren. Dat bedrag is door Stienstra ook opgenomen in de opdrachtbevestiging die hij op 3 augustus 2015 aan [appellant] stuurde. Dat [appellant] naar zijn zeggen pas in november 2015 bekend was met de precieze uitkering door de verzekeringsmaatschappij acht het hof gelet op het voorgaande onvoldoende onderbouwd. Uit het verdere verloop blijkt weliswaar dat [appellant] nog heeft laten beoordelen of het voorgestelde bedrag dat Aegon wilde uitbetalen klopte in verband met een btw-kwestie en dat fundering van de loods van dekking was uitgesloten (zo blijkt uit de verklaringen van [C] en [F] als getuigen), maar dit heeft niet geleid tot een ander bedrag als schade-uitkering. Dat kon feitelijk ook niet: de verzekerde som was immers – zie de opmerkingen van [B] daarover in de hiervoor genoemde e-mailwisseling en de in rov. 2.10 genoemde brief van [C] aan Stienstra – in omvang gelimiteerd.
Grief III in het incidenteel hoger beroep, waarmee Stienstra toewijzing van € 38.712,47 naast het bedrag van € 42.887,53 nastreeft, slaagt. De vorderingen van Stienstra onder 1 en 2 zijn daarmee alsnog toewijsbaar, tot een totaalbedrag van € 81.600,-, welk bedrag ruim binnen de door Stienstra berekende en door [appellant] onvoldoende gemotiveerd weersproken bedragen ligt.
Grief 3b in het principaal hoger beroepstuit hierop af.
Grief I in het incidenteel hoger beroepslaagt niet.
grief 5van [appellant] ), omdat de vordering van Stienstra strekt tot schadevergoeding en op een dergelijke vordering heeft artikel 6:119a BW geen betrekking. Het hof zal daarom de ‘gewone’ wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW toewijzen, met ingang van 5 juli 2016. Tegen die ingangsdatum heeft [appellant] geen verweer gevoerd.
grief IV in het incidenteel hoger beroep) over de vergoeding door [appellant] van kosten verbonden aan (het gebruik van) de auto van [appellant] , waarvan het kenteken met goedvinden van Stienstra op diens naam is gezet, kennelijk om beslag op die auto door derden ten laste van [appellant] te verhinderen of te bemoeilijken. Die door Stienstra gestelde gang van zaken wordt door [appellant] niet betwist Stienstra is daardoor aangeslagen voor door haar betaalde kosten (boetes en belastingen), waarvan zij vindt dat [appellant] die aan haar moet (terug)betalen. Het hof begrijpt dat Stienstra haar vorderingen hierop baseert dat [appellant] ongerechtvaardigd ten koste van Stienstra zou worden verrijkt, indien hij Stienstra met deze kosten laat zitten en partijen niet hebben afgesproken dat Stienstra die kosten moet dragen (artikel 6:34/6:212 BW). Stienstra heeft een overzicht van de kosten gegeven in productie 14 bij dagvaarding in de procedure bij de rechtbank en nadien nog een keer, in productie 16 in hoger beroep. Het gaat om een bedrag van € 2.078,50, waarvan een deel betrekking heeft ‘wegenbelasting’ en een ander deel op verkeersboetes.
€ 2.078,50, moet betalen aan Stienstra, te vermeerderen met de wettelijke rente
€ 2.078,50, zie 4.14/4.15) te innen. Het hof zal de gevorderde vergoeding als zijnde deugdelijk onderbouwd en niet voldoende gemotiveerd bestreden alsnog toewijzen, evenals de gevorderde wettelijke rente daarover met ingang van de datum van dagvaarding in eerste aanleg, 5 juli 2016.
grief 7nog beklaagd over de gang van zaken op de comparitie bij de rechtbank. Of die klacht terecht is kan in het midden blijven, want zelfs als dat zo is leidt dat niet tot andere beslissingen.
5.De conclusie
6.De beslissing
voor zover het betreft het dictum onder 3.1., 3.2. en 3.3., bekrachtigt dit vonnis voor het overige en doet verder opnieuw recht: