ECLI:NL:GHARL:2020:6667

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
25 augustus 2020
Zaaknummer
200.231.707
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een advocaat voor beroepsfouten bij advisering over boedelscheiding en de gevolgen van klachtplicht en eigen schuld

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een advocaat voor beroepsfouten die zijn gemaakt tijdens de advisering van een cliënt over de verdeling van gemeenschappelijk gehouden goederen en de boedel van de cliënt en zijn voormalige partner. De appellant, die in eerste aanleg eiser was, heeft de advocaat, de geïntimeerde, aangeklaagd voor toerekenbare tekortkomingen in de nakoming van de overeenkomst van opdracht. De rechtbank had de vorderingen van de appellant afgewezen, omdat hij zijn schade niet aannemelijk had gemaakt. In hoger beroep heeft de appellant zijn vordering aangepast en een schadevergoeding van minimaal € 140.000 gevorderd.

Het hof heeft vastgesteld dat de advocaat niet voldoende heeft gewaarschuwd voor de risico's van de minnelijke regeling die was voorgesteld in een geschil over de boedelverdeling. De advocaat had de appellant moeten attenderen op het feit dat een deel van de hypotheekschuld, die door de voormalige partner gedragen zou moeten worden, niet in de minnelijke regeling was meegenomen. Dit heeft geleid tot een onderbedeling van de appellant van € 36.500. Het hof heeft geoordeeld dat de appellant tijdig heeft geklaagd over de beroepsfouten van de advocaat, ondanks het verweer van de advocaat dat de klachtplicht niet in acht was genomen. Het hof heeft de vordering van de appellant toegewezen en de advocaat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 30.740, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 februari 2017.

De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheidsplicht van advocaten en de noodzaak om cliënten goed te informeren over de risico's van juridische beslissingen. Het hof heeft ook geoordeeld dat de advocaat niet tegen de wil van de cliënt had mogen handelen en dat de vertrouwensbreuk tussen hen niet mocht leiden tot een verwaarlozing van de zorgplicht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.231.707
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht : 432390)
arrest van 25 augustus 2020
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J. Croonen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. T. Smith-Hussein.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 februari 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 3 juli 2018, waaraan is gehecht een brief van 29 juni 2018 van mr. Croonen met producties;
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord (met producties);
- een akte van [appellant] (met producties);
- een antwoordakte van [geïntimeerde] ;
- de pleitnotities van partijen, op verzoek van het hof voorafgaand aan de mondelinge behandeling ontvangen;
- het proces-verbaal van de op 8 juni 2020 gehouden mondelinge behandeling, waarbij partijen en hun advocaten per Skype-verbinding vanuit de zittingszaal door het hof zijn gehoord. Hierbij is akte verleend van de stukken die bij bericht van 20 mei 2020 door mr. Vissink namens [appellant] zijn ingebracht.
1.3
Vervolgens hebben partijen op de eerder aan het hof overgelegde stukken arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het (bestreden) vonnis van 6 september 2017.

3.De beoordeling in hoger beroep

Kern van de zaak en samenvatting van de feiten
3.1
Het gaat in deze zaak over de vraag of [geïntimeerde] beroepsfouten heeft gemaakt toen hij als advocaat [appellant] adviseerde bij de verdeling van de gemeenschappelijk gehouden goederen en de boedel van [appellant] en zijn voormalige partner, [C] , onder meer op grond van hun samenlevingsregeling. In 2007 is daarover tussen [appellant] en [C] een geschil ontstaan. Tijdens de mondelinge behandeling van een kort geding op 15 november 2007 is een minnelijke regeling (hierna: de minnelijke regeling) voorgesteld. Volgens deze regeling zou [appellant] een woning in Spanje (hierna: de Spaanse woning) krijgen toebedeeld, voor deze regeling gewaardeerd op € 220.000. [C] zou het gezamenlijk bewoonde huis in [B] (hierna: de [B] woning) toebedeeld krijgen, voor deze regeling door [C] gewaardeerd op € 650.000, dit onder de verplichting de op die woning rustende hypothecaire geldleningen geheel af te lossen, dan wel voor ontslag van [appellant] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te zorgen. Ook zou [C] aan [appellant] € 85.000 betalen vanwege overbedeling. [appellant] heeft aangegeven dit voorstel te willen overdenken. De rechter heeft het kort geding daarop aangehouden en [appellant] gelegenheid gegeven tot 19 november 2007, 12:00 uur, om te laten weten of hij dit voorstel wilde accepteren. Op 16 november 2007 heeft [geïntimeerde] namens [appellant] aan de rechter en de advocaat van [C] laten weten dat [appellant] met het voorstel instemde. Op 19 november 2007 heeft de advocaat van [C] laten weten dat ook [C] met het voorstel instemde. De minnelijke regeling is vervolgens opgenomen in het kort geding vonnis van 12 december 2007. Op 20 november 2007 heeft [geïntimeerde] zich als advocaat van [appellant] teruggetrokken.
De vordering van [appellant] en het oordeel van de rechtbank
3.2
[appellant] heeft bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht met [appellant] (kort gezegd: beroepsfouten heeft gemaakt). Ook heeft hij schadevergoeding gevorderd, nader op te maken bij staat. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] zijn schade niet aannemelijk heeft gemaakt, zijn vorderingen daarom afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
3.3
[appellant] heeft in hoger beroep zijn vordering zo aangepast, dat hij - naast de verklaring voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar is tekort geschoten bij de uitvoering van de overeenkomst van opdracht - ook vordert om [geïntimeerde] te veroordelen de schade te vergoeden, thans begroot op minimaal € 140.000, ofwel nader op te maken bij staat, met rente en kosten.
3.4
Het debat tussen partijen gaat over de vraag of er beroepsfouten zijn gemaakt, of deze schade hebben veroorzaakt en wat deze schade dan is. Daarnaast beroept [geïntimeerde] zich op een schending van de klachtplicht van artikel 6:89 Burgerlijk Wetboek (BW) en stelt hij dat [appellant] in strijd met zijn verplichtingen van artikel 6:101 BW zijn schade niet beperkt heeft.
Klachtplicht
3.5
Het meest verstrekkende verweer van [geïntimeerde] is zijn beroep op artikel 6:89 BW, te weten dat [appellant] zich niet meer op de beroepsfouten kan beroepen, omdat hij niet binnen bekwame tijd nadat hij deze tekortkomingen heeft ontdekt geprotesteerd heeft.
De vraag of dit protest binnen bekwame tijd is geschied, moet worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] nadeel lijdt door het tijdsverloop totdat geprotesteerd is. [1]
3.6
Zelfs als met [geïntimeerde] wordt aangenomen dat [appellant] voor het eerst in 2012 zou hebben geprotesteerd over de beweerdelijke fouten die in deze procedure aan de orde zijn, concludeert het hof dat [appellant] tijdig geklaagd heeft. Enerzijds weegt het hof daarbij het belang van [appellant] dat zijn vordering niet vervalt. Anderzijds oordeelt het hof dat voor zover [geïntimeerde] in zijn belangen is geschaad, dat voor zijn rekening moet blijven. Herstel van de gebrekkige prestatie was door de vertrouwensbreuk in november 2007 tussen [geïntimeerde] en [appellant] niet meer aan de orde. Dat de herinneringen van [geïntimeerde] aan het veelal mondelinge overleg met [appellant] zijn vervaagd en hij het dossier gedeeltelijk heeft vernietigd of is kwijtgeraakt in 2013 moeten voor zijn rekening blijven. [geïntimeerde] wist al uit een conversatie met [appellant] begin 2008 en uit zijn brief van 8 augustus 2009 dat deze ontevreden was en moest daarom alert zijn op mogelijke klachten. Het had dan op zijn weg gelegen - voor zover hij zijn adviezen al niet schriftelijk had moeten bevestigen - zijn herinneringen op papier te zetten en zijn dossier zorgvuldig te bewaren.
Beroepsfouten?
3.7
Bij de beoordeling van de vraag of [geïntimeerde] beroepsfouten heeft gemaakt, geldt als uitgangspunt dat een advocaat als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Wanneer een advocaat een cliënt adviseert in het kader van een door een cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, brengt deze zorgvuldigheidsplicht mee dat de advocaat de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen. Of en in welke mate een advocaat de cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn. [2]
3.8
Het belangrijkste verwijt van [appellant] aan [geïntimeerde] is dat hij [appellant] niet in staat gesteld heeft goed geïnformeerd over de boedelverdeling te beslissen. Voornamelijk zou dit zo zijn doordat [geïntimeerde] geen taxaties heeft laten verrichten van de Spaanse woning en de [B] woning. Dit verwijt gaat niet op. Van een redelijk bekwaam advocaat kan redelijkerwijs niet verwacht worden dat hij op eigen initiatief taxaties laat verrichten, hooguit dat hij zijn cliënt daartoe adviseert. In dit geval heeft [geïntimeerde] [appellant] voldoende op de risico’s van de afwezigheid van taxaties gewezen. Onbetwist is namelijk dat [geïntimeerde] met [appellant] al vóór de zitting van 15 november 2007, dus voorafgaand aan het accepteren van de minnelijke regeling, heeft gesproken over het nut van taxaties, wat hij toen vanwege de daaraan verbonden kosten niet wilde. [appellant] stelt ook niet dat [geïntimeerde] heeft nagelaten te adviseren om taxaties te doen. Ook is onbetwist dat [appellant] zelf niet meegewerkt heeft aan een taxatie die [C] wilde doen van de [B] woning. In die omstandigheden rustte op [geïntimeerde] niet een verdergaande plicht dan om te waarschuwen voor de risico’s verbonden aan de afwezigheid van taxaties.
Tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [appellant] [geïntimeerde] ook nog verweten dat hij hem niet gewaarschuwd heeft dat ook [C] geen taxatie had laten doen van de [B] woning. Voor zover dat verwijt – dat verder niet uitgewerkt wordt – ook aan de vordering ten grondslag wordt gelegd, gaat het niet op, omdat [appellant] had kunnen weten dat er geen taxatie was waar hij die zelf belet had.
3.9
Voor zover [appellant] [geïntimeerde] verwijt dat hij zonder aanvullende informatie over de eigendom van de Spaanse woning niet had mogen adviseren om de minnelijke regeling aan te gaan, is dit verwijt onvoldoende onderbouwd. Bij het aangaan van de minnelijke regeling was bij [appellant] bekend dat er verschil van mening met [C] was over de eigendom van de Spaanse woning, die [appellant] maar wat graag wilde hebben. Aan die onzekerheid werd met de minnelijke regeling een eind gemaakt. [appellant] heeft onvoldoende duidelijk gemaakt welke aanvullende informatie of waarschuwing [geïntimeerde] op dit punt had moeten verstrekken. Aan bewijslevering komt het hof op dit punt dan ook niet toe.
3.1
[appellant] verwijt [geïntimeerde] ook dat hij hem niet in staat heeft gesteld voldoende geïnformeerd over de minnelijke regeling te beslissen, doordat hij onvoldoende kundig de verschillende mogelijkheden voor de boedelverdeling voor [appellant] heeft doorgerekend. Voor zover dat verwijt voortbouwt op de afwezigheid van taxaties of de onzekerheid over de eigendom van de Spaanse woning gaat het niet op, zoals hiervoor overwogen.
[appellant] verwijt [geïntimeerde] echter ook dat hij bij zijn advisering over de minnelijke regeling niet onderkend heeft dat € 113.000 van de € 300.000 hypotheekschuld op de [B] woning, door [C] gedragen zou moeten worden. Dit bedrag was namelijk gebruikt voor het bedrijf van [C] ( [D] ). Het hof is het met dat verwijt eens. [D] betaalde in het verleden tot dan toe de bij dat leningdeel behorende hypotheekrente. In het verlengde hiervan had de advocaat van [C] in de schikkingsonderhandelingen al aangegeven dat [C] bereid was dit bedrag van € 113.000 en de rente daarop voor zijn rekening te nemen (zie producties 17 en 19 van [appellant] ). [geïntimeerde] had [appellant] daarop moeten attenderen en dit aspect in zijn advisering moeten betrekken. Dit heeft [geïntimeerde] klaarblijkelijk nagelaten.
Omdat dit bedrag uitsluitend ten behoeve van [C] bedrijf was gebruikt, zou [C] dat ook op grond van de samenlevingsregeling hebben moeten dragen. Die overeenkomst beoogde geen boedelmenging maar had alleen betrekking op de gemeenschappelijke huishouding (artikelen 1 sub a., 3 en 4), de gemeenschappelijke inboedelgoederen (artikelen 1 sub b. en 5) en de gemeenschappelijke woning (artikelen 1 sub c. en 6), terwijl de hypotheekverhoging met € 113.000 voor [C] bedrijf in de verhouding tussen [appellant] en [C] geen gemeenschappelijke schuld betrof noch deel uitmaakte van een van die drie categorieën en dus niet van het gemeenschappelijke (saldo-)vermogen als bedoeld in artikel 9 lid 2. Voor zover er sprake was van een afzonderlijke hypotheekgemeenschap, zoals [geïntimeerde] aanvoert, behoorde het leningdeel van € 113.000 ten behoeve van [D] daartoe evenmin en wel op bovenvermelde gronden.
3.11
Indien wordt uitgegaan van een woningschuld van € 187.000 leidde de minnelijke regeling, (waarbij het hof, zoals hierna zal worden gemotiveerd, ook uitgaat van de afgesproken waardes van de [B] en Spaanse woningen) inclusief de uitkering door [C] van € 85.000 tot een onderbedeling van [appellant] van € 36.500 (zie scenario A bij de akte na memorie van antwoord van [appellant] ). [geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij [appellant] niet heeft gewaarschuwd voor deze onderbedeling. Dat hij dat niet gedaan heeft, is een beroepsfout. Hierna zal worden beoordeeld wat de daardoor veroorzaakte schade is.
3.12
[appellant] verwijt [geïntimeerde] verder nog dat hij tegen zijn wil met de minnelijke regeling heeft ingestemd, dan wel hem onder druk heeft gezet deze te accepteren en dat hij de instemming met de minnelijke regeling op 18 november 2007 niet heeft herroepen.
Naar het oordeel van het hof mag van een redelijk bekwaam advocaat verwacht worden dat hij niet tegen de wil van zijn cliënt een minnelijke regeling treft of zijn cliënt dwingt daarmee in te stemmen. Dat hiervan sprake is geweest, heeft [appellant] echter onvoldoende onderbouwd. [appellant] wijst op het feit dat hij [geïntimeerde] op 18 november 2007 telefonisch heeft laten weten toch niet gelukkig te zijn met de minnelijke regeling. Dat impliceert dat hij eerder wel met deze regeling heeft ingestemd en geeft ook geen blijk van protest tegen eigenmachtig optreden van [geïntimeerde] . Gezien de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] mocht van [appellant] verwacht worden dat hij zou verklaren waaruit verder blijkt dat [geïntimeerde] tegen zijn wil heeft ingestemd, waarom hij toen niet meteen tegen dit eigenmachtige optreden geprotesteerd heeft en op welke wijze precies [geïntimeerde] hem gedwongen heeft iets tegen zijn wil te doen. Aan de algemeen geformuleerde bewijsaanbiedingen van [appellant] op dit punt komt het hof dan ook niet toe.
3.13
Ook de klacht dat [geïntimeerde] de minnelijke regeling op 18 november 2007 had moeten herroepen slaagt niet. Van [geïntimeerde] , als advocaat, kon niet verwacht worden dat, als na bedenktijd en in het kader van een gerechtelijke procedure, een minnelijke regeling wordt geaccordeerd, deze regeling herroepen moet worden na een enkele mededeling van [appellant] dat hij er toch niet gelukkig mee was. Daarvoor is een duidelijker instructie – zoals door [appellant] op 20 november 2007 gegeven – nodig. Voor zover [appellant] op dit punt bewijs heeft aangeboden, kan dit niet tot een andere conclusie leiden en zal het gepasseerd worden.
3.14
Ten slotte verwijt [appellant] [geïntimeerde] dat hij zich op 20 november 2007 heeft teruggetrokken als zijn advocaat en niet geadviseerd heeft over de mogelijkheden de verdeling die door de minnelijke regeling tot stand was gekomen te vernietigen op grond van dwaling (artikel 3:196 BW). [appellant] heeft echter onvoldoende onderbouwd waarom dit, ook gezien de vertrouwensbreuk tussen [geïntimeerde] en [appellant] , in strijd is met de zorgvuldigheid die van een redelijke bekwaam handelend vakgenoot mag worden verwacht. Toen [geïntimeerde] zich op 20 november 2007 uit de zaak terugtrok, was de oplossing van de inmiddels gerezen problemen nog niet zo urgent dat hij toen al, op de rand van zijn vertrek, [appellant] moest attenderen op die vernietigingsmogelijkheid. Dat lag veeleer op de weg van de aansluitend door [appellant] ingeschakelde advocaat.
Causaal verband en schade
3.15
[appellant] heeft onbetwist gesteld dat hij niet met de minnelijke regeling zou hebben ingestemd als hij had geweten dat de boedelverdeling nadelig voor hem was. [geïntimeerde] heeft onbetwist aangevoerd dat [C] met een ongunstiger regeling niet akkoord zou zijn gegaan. Om vast te stellen of, en zo ja, voor welk bedrag [appellant] schade heeft geleden door de hiervoor geconstateerde beroepsfout van [geïntimeerde] , moet de situatie waarin [appellant] zich na aanvaarding van de minnelijke regeling bevond vergeleken worden met de hypothetische situatie waarin hij zich zou bevinden wanneer hij doorgeprocedeerd had tegen [C] . In beginsel moet worden beoordeeld hoe een verdelingsgeschil tussen [appellant] en [C] zou zijn beslist en moet het door [appellant] te ontvangen bedrag worden geschat aan de hand van de goede en kwade kansen die [appellant] zou hebben gehad in deze procedure. Partijen hebben zich over deze schade bij akte aanvullend uitgelaten. Het hof zal daarom de schade zelf begroten en de zaak niet verwijzen naar een schadestaatprocedure.
3.16
Voor de berekening van de schade zijn gelet op het partijdebat van belang (i) de waarde van de Spaanse woning en de [B] woning ten tijde van een verdeling, (ii) de kans dat de Spaanse woning in de verdeling betrokken zou zijn en (iii) de omvang van de hypotheekschuld op de [B] woning die ten laste van de te verdelen boedel zou komen. [geïntimeerde] heeft daarnaast onweersproken gesteld dat [appellant] , indien de minnelijke regeling niet was aangegaan, minstens € 5.759,71 aan extra kosten voor rechtsbijstand had moeten maken (zie memorie van antwoord sub 4.37). Met name heeft [geïntimeerde] niet gemotiveerd aangevoerd dat en hoeveel [appellant] meer rechtsbijstandskosten zou hebben gehad in geval van een verdelingsprocedure.
3.17
Ten aanzien van de waarde van de Spaanse woning zal het hof uitgaan van
€ 220.000, waarvan de minnelijke regeling ook uitging, in lijn met de gevraagde koopprijs van € 215.000. Pas in 2011, tijdens de procedure bij de rechtbank, is aan [appellant] gebleken dat een bestemmingsplanwijziging mogelijk een negatieve invloed op deze waarde had. Niet is gesteld dat als [appellant] meer tijd gehad zou hebben hij een (eigen) taxatie zou hebben laten doen van de Spaanse woning. Het risico dat deze waarde onjuist was, heeft [appellant] kennelijk geaccepteerd en moet dan ook in het kader van deze schadebegroting voor zijn rekening blijven.
3.18
Ook voor de [B] woning zal het hof uitgaan van de in de minnelijke regeling gebruikte waarde van € 650.000. Die lag in lijn met de WOZ-waarde van € 540.000 in 2005. [appellant] heeft weliswaar een – door [geïntimeerde] bestreden - taxatierapport van twee pagina’s overgelegd uit 2018, waarin de waarde per november 2007, zonder veel onderbouwing, wordt geschat op € 700.000, maar vast staat dat de uiteindelijke verkoopprijs van deze woning in 2010 € 605.000 was. Voordat het geschil met [C] zou zijn uitgeprocedeerd zou enige tijd zijn verstreken en voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen geldt nu eenmaal de datum van de verdeling als uitgangspunt, zodat niet zonder meer van de inschatting van € 700.000 mag worden uitgegaan. Ook hier geldt bovendien dat [appellant] de onzekerheid over deze waarde heeft geaccepteerd.
3.19
Ten aanzien van de onzekerheid of de Spaanse woning bij de boedelverdeling zou zijn betrokken geldt het volgende. Met [geïntimeerde] (randnummer 2.34 in de memorie van antwoord) is het hof van oordeel dat het aannemelijk is dat bij de onderhandeling over de minnelijke regeling de onzekerheid of de Spaanse woning tot de boedel behoorde, is verdisconteerd in het feit dat de woning, overeenkomstig [appellant] nadrukkelijke wens, aan hem werd toegedeeld tegen de voor de minnelijke regeling gebruikte waarde (waarbij een te hoge waarde door de toebedeling aan [appellant] mogelijk gunstig voor [C] was). Aangezien hierboven bij de omvang van het gemeenschappelijk vermogen van dezelfde waarde is uitgegaan, zal dan voor de mogelijkheid dat de Spaanse woning niet bij de boedelverdeling zou zijn betrokken geen verdere correctie worden toegepast.
3.2
Het hof is verder van oordeel dat, op de hierboven vermelde gronden, de € 113.000 van de hypotheeklening die is gebruikt voor de onderneming van [C] ten laste van [C] zou zijn gekomen.
3.21
De schade komt dan overeen met de onderbedeling van [appellant] van € 36.500. Daarop zal nog in mindering worden gebracht het bedrag dat [appellant] aan rechtsbijstand had moeten betalen, dat begroot wordt op € 5.759,71, aansluitend bij de stellingen van [geïntimeerde] hierover. Het hof zal de schade als gevolg van de geconstateerde beroepsfout dan ook schatten op afgerond € 30.740. Een mogelijkheid van verdere schade heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt, zodat geen (aanvullende) verwijzing naar de schadestaatprocedure volgt.
Eigen schuld
3.22
[geïntimeerde] heeft nog betoogd dat de schade geheel voor rekening van [appellant] moet blijven, omdat [appellant] (of zijn opvolgend advocaat) zich niet heeft beroepen op artikel 3:196 BW. Dat artikel geeft een deelgenoot de mogelijkheid een verdeling te vernietigen wanneer hij heeft gedwaald over de waarde van een of meer te verdelen goederen en schulden en daardoor voor meer dan een vierde deel is benadeeld. [geïntimeerde] heeft echter, zeker cijfermatig, onvoldoende gesteld om de mogelijkheid van vernietiging op grond van dit artikel voldoende aannemelijk te maken.
Bewijsaanbiedingen
3.23
Partijen hebben geen feiten en/of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere beslissing moeten leiden. Daarom worden hun bewijsaanbiedingen gepasseerd.

4.De slotsom

4.1
Het hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis zal vernietigd worden. [geïntimeerde] zal veroordeeld worden om een schadevergoeding van € 30.740 aan [appellant] te betalen. De gevorderde wettelijke rente vanaf 1 februari 2017 is niet betwist en zal ook toegewezen worden. De gevorderde verklaring voor recht zal eveneens worden toegewezen, alsook de in de appeldagvaarding opgenomen restitutievordering.
4.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 97,31
- griffierecht
€ 287
totaal verschotten € 384,31
- salaris advocaat € 904 (2 punten x tarief II ad € 452 per punt).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 97,31
- griffierecht
€ 318
totaal verschotten € 415,31
- salaris advocaat € 4.868,50 (3,5 punten x appeltarief III ad 1.391 per punt).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland van 6 september 2017 en doet opnieuw recht;
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] , zoals hiervoor overwogen, toerekenbaar te kort is geschoten bij de uitvoering van de overeenkomst van opdracht ten opzichte van [appellant] ;
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] een schadevergoeding te betalen van € 30.740, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 februari 2017 tot dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het vernietigde vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 384,31 voor verschotten en op € 904 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 415,31 voor verschotten en op € 4.868,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157 met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart alle veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, A.W. Steeg en M.S.A. van Dam, is ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2020.

Voetnoten

1.Zie HR 12 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3593.
2.Zie HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406.