In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, had het ouderlijk gezag over haar kind, maar dit was eerder door de rechtbank beëindigd. De rechtbank had geoordeeld dat het gezag van de moeder moest worden beëindigd omdat de ontwikkeling van het kind ernstig werd bedreigd en de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen binnen een aanvaardbare termijn.
De moeder voerde aan dat zij positieve ontwikkelingen had doorgemaakt en dat zij en haar kind aan elkaar gehecht waren. Ze vroeg om nader onderzoek naar de mogelijkheden van terugplaatsing van het kind. De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling (GI) waren echter van mening dat de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing al was verstreken en dat het belang van het kind bij continuïteit en stabiliteit in het pleeggezin zwaarder woog dan het belang van de moeder bij behoud van het gezag.
Het hof heeft de argumenten van de moeder en de raad zorgvuldig afgewogen en geconcludeerd dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het gezag van de moeder moest worden beëindigd. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder om een onderzoek naar terugplaatsing af. Het hof benadrukte dat het belang van het kind voorop staat en dat de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing al lang was verstreken, ondanks de positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder.