ECLI:NL:GHARL:2020:687

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
28 januari 2020
Zaaknummer
200.239.162/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over aanneming van werk en schadevergoeding bij gebreken in badkamer en keuken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant], h.o.d.n. Jan de Klussenman, tegen de uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft klachten over de uitvoering van werkzaamheden in de badkamer en keuken van de woning van [geïntimeerden] c.s., die de appellant in opdracht heeft uitgevoerd. De appellant heeft in de periode van mei tot eind juni 2015 werkzaamheden verricht, waarvoor hij een factuur heeft gestuurd van € 16.293,69, die door [geïntimeerden] c.s. is betaald. Later heeft hij aanvullende werkzaamheden in rekening gebracht, maar deze zijn niet betaald. Na onvrede over de uitgevoerde werkzaamheden hebben [geïntimeerden] c.s. een deskundige ingeschakeld, die de herstelkosten op € 15.444,29 heeft geraamd. De kantonrechter heeft de appellant veroordeeld tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met rente en kosten. In hoger beroep heeft de appellant grieven ingediend tegen deze beslissing, maar het hof oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Het hof bevestigt de beslissing van de kantonrechter en oordeelt dat de appellant de proceskosten van [geïntimeerden] c.s. in hoger beroep moet betalen. Het hof concludeert dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd op basis van een overeenkomst van aanneming van werk, en dat de appellant niet heeft aangetoond dat er sprake was van twee afzonderlijke opdrachten. De klachten van [geïntimeerden] c.s. zijn tijdig ingediend en de appellant is aansprakelijk voor de gebreken die zijn geconstateerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.239.162/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, 6236986 / LC EXPL 17-2949)
arrest van 28 januari 2020
in de zaak van
[appellant] , h.o.d.n. Jan de Klussenman,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. S. van Steenwijk, kantoorhoudend te Utrecht,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde1],
2. [geïntimeerde2] ,
wonende te [A] ,
hierna:
[geïntimeerde2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. T. Kroes, kantoorhoudend te Utrecht.
Het hof verwijst naar de inhoud van het tussenarrest van 24 juli 2018.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Op grond van het tussenarrest van 24 juli 2018 heeft op 21 november 2018 een zitting (comparitie na aanbrengen) plaatsgevonden. Daarvan is een verslag (proces-verbaal) gemaakt. De geplande voortzetting van de comparitie op 7 maart 2019 heeft niet plaatsgevonden. [appellant] heeft in een memorie van grieven zijn bezwaren tegen het vonnis van de kantonrechter uiteengezet, met als bijlage een productie. [geïntimeerden] c.s. hebben daarop gereageerd met een memorie van antwoord (met producties 13 en 14 als bijlage). [appellant] heeft met een akte op zijn beurt weer op die producties gereageerd, waarna partijen het hof hebben verzocht een arrest te wijzen.
2. De vaststaande feiten: waar gaat deze procedure over?
2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.2
[geïntimeerden] c.s. zijn eigenaar en bewoners van de woning aan de [a-straat 1] te [A] .
2.3
[appellant] heeft in opdracht van [geïntimeerden] c.s. in de periode van mei tot eind juni 2015 in de woning van [geïntimeerden] c.s. werkzaamheden verricht, te weten voorbereidende werkzaamheden voor het plaatsen (door een derde) van een keuken (sloop, aanleg toevoer waterleiding en afvoer en voorbereiden elektra punten), werkzaamheden in de badkamer op de begane grond (slopen, verwijderen en afvoeren van oude tegels en opnieuw betegelen van wanden en vloeren, leidingwerk, plaatsen van sanitair, verlichting en accessoires, aanbrengen vloerverwarming) en het toilet (sloop, verwijderen van bestaande tegels en opnieuw betegelen van wanden en vloer, leidingwerk, riool en stukadoren door derden).
De factuur van [appellant] van 30 juni 2015 voor deze werkzaamheden, een bedrag van € 16.293,69 inclusief btw, is door [geïntimeerden] c.s. betaald.
2.4
[appellant] heeft met zijn factuur van 30 september 2015 verdere werkzaamheden vanaf 15 juli 2015 in rekening gebracht. Het betrof werkzaamheden in de keuken
(aanbrengen tegels achterwand, aanbrengen wancontactdozen), de badkamer op de eerste verdieping (wandcontactdoos, lekkage douchebak) en in de wc op de begane grond. Die rekening, een bedrag van € 1.136,66 inclusief btw, hebben [geïntimeerden] c.s. niet betaald.
2.5
[geïntimeerden] c.s. waren niet tevreden over de wijze waarop [appellant] de werkzaamheden heeft uitgevoerd. Na een gesprek daarover op 7 oktober 2015 en brief - en e-mailwisseling tussen partijen in de periode van 12 december 2015 tot en met 21 juni 2016 over door [geïntimeerden] c.s. gewenste herstelwerkzaamheden van [appellant] , hebben [geïntimeerden] c.s. een deskundige van EMN ( [B] ) ingeschakeld. Die heeft op 21 april 2017 een rapport uitgebracht van een onderzoek in december 2016 naar de aard, omvang en oorzaak van gebreken. De deskundige heeft de herstelkosten van door hem geconstateerde gebreken geraamd op € 15.444,29 inclusief btw.
2.6
[geïntimeerden] c.s. hebben [appellant] (tevergeefs) op 26 mei 2017 gesommeerd tot betaling van dit bedrag.

3.De beslissing van de kantonrechter in eerste aanleg

3.1
Op vordering van [geïntimeerden] c.s. heeft de kantonrechter in het vonnis van
24 januari 2018 [appellant] veroordeeld om het bedrag van de begrote herstelkosten van
€ 15.444,29 aan [geïntimeerden] c.s. te betalen, vermeerderd met rente vanaf 9 juni 2017. [appellant] is daarnaast veroordeeld om aan [geïntimeerden] c.s. de kosten van het rapport van EMN te vergoeden, zijnde een bedrag van € 1.058,75, vermeerderd met rente vanaf 3 augustus 2017 en de door [geïntimeerden] c.s. gemaakte buitengerechtelijke incassokosten, te weten een bedrag van € 1.124,63. [appellant] is tot slot veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerden] c.s.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
[appellant] heeft in zijn memorie van grieven een aantal (4) grieven (bezwaren/klachten) geformuleerd tegen de beslissing van de kantonrechter en de motivering daarvan. Die grieven moeten volgens [appellant] ertoe leiden dat de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. door het hof moeten worden afgewezen, dat [geïntimeerden] c.s. in de proceskosten van [appellant] moeten worden veroordeeld, zowel die van de procedure bij de kantonrechter als de procedure in hoger beroep en dat [geïntimeerden] c.s. met rente moeten terugbetalen wat [appellant] aan hen heeft betaald op grond van het vonnis van de kantonrechter.
4.2
Het hof komt tot de conclusie dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt. De vordering van [geïntimeerden] c.s. is terecht toegewezen. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter daarom in stand laten (bekrachtigen). [appellant] moet de proceskosten van [geïntimeerden] c.s. in hoger beroep betalen, eventueel te vermeerderen met rente. Het hof zal hierna (vanaf 4.3) zijn beslissing motiveren.
4.3
Tussen partijen is niet geschil dat de aan [appellant] opgedragen werkzaamheden zijn uitgevoerd op grond van een overeenkomst van aanneming van werk, waarop de bepalingen van boek 7, titel BW van toepassing zijn.
[appellant] heeft in de toelichting op zijn
grief 1gesteld dat sprake is geweest van twee afzonderlijke opdrachten (overeenkomsten), namelijk een opdracht voor het uitvoeren van de werkzaamheden die in rekening zijn gebracht met de door [geïntimeerden] c.s. betaalde factuur van
30 juni 2015 en de werkzaamheden die zijn aangevangen op 15 juli 2015 en die hebben geresulteerd in de onbetaald gebleven factuur van 30 september 2015. Volgens [appellant] zijn de eerste werkzaamheden opgeleverd en door [geïntimeerden] c.s. aanvaard op 8 juli 2015.
4.4
Het hof constateert dat [appellant] aan deze stellingen geen duidelijke juridische consequentie heeft verbonden: hij heeft in het midden gelaten waarom hij niet aansprakelijk is voor eventuele tekortkomingen, indien er van uit zou moeten worden gegaan dat een deel van het door hem uitgevoerde werk op 8 juli 2015 zou zijn opgeleverd. [appellant] heeft bijvoorbeeld geen (met feiten en omstandigheden onderbouwd) beroep gedaan op artikel 7:758 lid 3 BW, in welk artikel is bepaald dat de aannemer is ontslagen van de aansprakelijkheid voor gebreken die de opdrachtgever op het tijdstip van oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken.
4.5
Bovendien heeft hij, tegenover de stelling van [geïntimeerden] c.s. dat de werkzaamheden op grond van een enkele opdracht gefaseerd zijn uitgevoerd, niet onderbouwd dat sprake is van twee afzonderlijke opdrachten en evenmin dat van oplevering van de eerste werkzaamheden sprake is geweest. Zo heeft hij niet gesteld dat hij na afronding van de door hem bedoelde eerste werkzaamheden eind juni 2015 aan [geïntimeerden] c.s. heeft medegedeeld dat deze voor oplevering gereed waren, zodat [geïntimeerden] c.s. deze vervolgens konden keuren (artikel 7:758 lid 1 BW). Het feit dat [geïntimeerden] c.s. de badkamer en de wc zijn gaan gebruiken en de eerste factuur hebben betaald, kan in dat licht niet als een stilzwijgende aanvaarding van het werk, inclusief mogelijke gebreken, en daarmee als oplevering worden beschouwd. Ook na het voltooien van de werkzaamheden op 3/4 september 2015 blijkt niet van een dergelijke, op oplevering gerichte mededeling van [appellant] aan [geïntimeerden] c.s. Een voldoende specifiek aanbod van [appellant] om te bewijzen dat sprake is geweest van twee afzonderlijke opdrachten en oplevering ontbreekt overigens.
4.6
Gezien de toelichting op
grief 2lijkt [appellant] zijn stellingen over de oplevering in verband te brengen met de op [geïntimeerden] c.s. rustende klachtplicht van artikel 6:89 BW: volgens [appellant] begon op 8 juli 2015 (de door hem genoemde opleveringsdatum) de klachttermijn ten aanzien van toen aanwezige gebreken voor [geïntimeerden] c.s. te lopen en was die termijn met het klagen van [geïntimeerden] c.s. in oktober 2015 verstreken. Het hof verwerpt dit standpunt. De werkzaamheden waren op 8 juli 2015 nog niet allemaal verricht, een week later is [appellant] daarmee verder gegaan en hij is op 3 of 4 september 2015 daarmee gestopt. Uit de gang van zaken blijkt verder dat [geïntimeerden] c.s. in september 2015 hun ontevredenheid over de uitvoering van het werk hebben geuit (zoals de kantonrechter in 4.4 van het vonnis onbestreden heeft overwogen) en dat op 7 oktober 2015 een gesprek tussen [geïntimeerden] c.s. en [appellant] heeft plaatsgevonden, met als inzet de klachten die [geïntimeerden] c.s. over de werkzaamheden hadden en hun wens dat [appellant] die zou herstellen. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] de klachten van [geïntimeerden] c.s. over zijn werkzaamheden toen niet meer kon beoordelen en/of dat herstel van gebreken (met name aan het tegelwerk) toen niet meer mogelijk was. [appellant] is dus niet in zijn belangen benadeeld door het tijdstip van klagen. Bij gebrek aan andere onderbouwing door [appellant] (op wie de stelplicht rust) ziet het hof in die omstandigheden niet in dat [geïntimeerden] c.s. eerder hadden moeten klagen dan zij hebben gedaan en dat zij zodanig lang met hun klachten hebben gewacht dat zij daarmee hun aanspraken jegens [appellant] hebben verspeeld.
4.7
De kantonrechter heeft op basis van het rapport van EMN geoordeeld dat sprake is van tekortkomingen van [appellant] en heeft de in dat rapport begrote herstelkosten en de kosten van het rapport als schadevergoeding aan [geïntimeerden] c.s. toegewezen.
4.8
[appellant] heeft (in de
grieven 3 en 4) een aantal bezwaren daartegen geformuleerd: volgens hem moet het rapport van [B] /EMN buiten beschouwing worden gelaten, omdat hij niet betrokken is geweest bij het onderzoek en EMN niet geheel onpartijdig was vanwege het aandeelhouderschap van de VvAA ( de rechtsbijstandsverlener van [geïntimeerden] c.s.) in de CED Groep, waarvan EMN een groepsvennootschap is. Bovendien is de deskundige ( [B] ) overgekwalificeerd en heeft het rapport daarmee teveel geld gekost. Daarnaast heeft [appellant] c.s. de begrote herstelkosten bestreden.
4.9
Het enkele feit dat [appellant] niet bij het onderzoek van EMN aanwezig is geweest maakt het rapport om die enkele reden niet onbruikbaar. Het gaat om een rapport van een door een partij ingeschakelde deskundige en een dergelijk rapport heeft de status van bewijsmiddel. Er is geen wettelijke regel die meebrengt dat de wederpartij bij een onderzoek door een dergelijke deskundige aanwezig moet zijn. Ook het tot de rechter gerichte procedurele beginsel van ‘hoor en wederhoor ‘ brengt dat niet mee. Onder omstandigheden kan de afwezigheid van de wederpartij wel van invloed zijn op de bewijskracht die aan een dergelijk rapport moet worden toegekend, bijvoorbeeld omdat sprake is van eenzijdige voorlichting van de deskundige door een partij.
4.1
Uit de stellingen van [appellant] zelf blijkt dat [B] ruim voldoende gekwalificeerd is voor het onderzoek. Dat deze zich heeft laten beïnvloeden door aandeelhoudersbelangen van VvAA, zo daarvan al sprake is, blijkt uit niets. [appellant] heeft ook niet gesteld of toegelicht dat de deskundige tot andere bevindingen over de uitvoering van het werk zou zijn gekomen indien [appellant] bij het onderzoek door EMN aanwezig zou zijn geweest. Belangrijker nog is, dat [appellant] in de grieven geen kenbare bezwaren tegen de inhoud van het rapport van EMN heeft uiteengezet: de bevindingen van de deskundige van EMN en de motivering daarvan zijn door hem niet als zodanig met argumenten bestreden, bijvoorbeeld met een rapport van een door hem ingeschakelde deskundige die het rapport van EMN heeft beoordeeld. In die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om aan het rapport geen of beperkte waarde toe te kennen (of, indien [appellant] dat bedoeld heeft, een deskundige te benoemen om de situatie ter plaatse nog een keer te beoordelen). Met het rapport van EMN is dan ook komen vast te staan dat aan het door [appellant] uitgevoerde werk zodanige gebreken kleven dat sprake is van een tekortkoming door hem in de nakoming van de overeenkomst tussen partijen, die hem verplicht tot schadevergoeding.
4.11
Wat betreft van de schadevergoeding heeft [appellant] gesteld dat die op een te hoog bedrag is bepaald, maar ook daarin volgt het hof hem niet. De offerte van Arma van
8 juli 2016 waarop hij wijst - die sluit op een bedrag van € 1.504,35 - betreft niet alle te verrichten werkzaamheden, zoals die door de EMN in haar rapport zijn begroot. Dat dit wel zo is, heeft [appellant] niet onderbouwd gesteld. Hij heeft verder geen offertes in het geding gebracht die aansluiten bij de door EMN genoemde materialen en werkzaamheden en die daarop een ander licht zouden kunnen werpen. De begroting van EMN is in lijn met de door [geïntimeerden] c.s. bij de stukken gevoegde offertes van Poppema Bouw (€ 16.352,63 excl. btw) en [C] ( € 20.595,- incl. btw); in die offertes is weliswaar uitgegaan van een renovatie van de badkamer en toilet, maar dat is in wezen ook het oordeel van EMN: het werk moet grotendeels opnieuw worden uitgevoerd om tot een acceptabel resultaat te komen. Dat verklaart ook waarom de begrote herstelkosten bijna net zo hoog zijn als het bedrag dat [appellant] aan [geïntimeerden] c.s. in rekening heeft gebracht.
4.12
De bezwaren van [appellant] tegen de toegewezen bedragen voor de kosten van het rapport van EMN en de buitengerechtelijke kosten worden verworpen. De kantonrechter heeft de daarmee gemoeide bedragen op goede gronden toegewezen. [appellant] heeft in de toelichting op zijn grieven niets aangevoerd dat het hof tot een ander oordeel daarover zou kunnen brengen. De bedragen zijn redelijk en wat betreft de buitengerechtelijke incassokosten in overeenstemming met het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
4.13
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt.
Het hof zal het vonnis van de kantonrechter van 24 januari 2018 bekrachtigen. [appellant] is in hoger beroep de in het ongelijk te stellen partij, wat mee brengt dat hij de proceskosten van [geïntimeerden] c.s. in hoger beroep moet betalen. Het hof zal die kosten vaststellen op het bedrag dat [geïntimeerden] c.s. aan griffierecht aan het hof hebben betaald (hierna: verschotten) en op een bedrag als vergoeding voor hun advocaatkosten, berekend aan de hand van de daarvoor geldende tabellen (het zogenaamde liquidatietarief: 2 punten in tarief II). [geïntimeerden] c.s. hebben gevorderd [appellant] te veroordelen wettelijke rente te betalen over die proceskostenveroordeling, indien hij die niet tijdig betaalt. Die vordering is toewijsbaar, omdat deze voldoet aan de regels en [appellant] haar ook niet heeft bestreden.
4.14
Een en ander laat overigens onverlet dat [geïntimeerden] c.s. de nog niet betaalde facturen van [appellant] en eventuele wettelijke rente daarover nog verschuldigd zijn.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
- bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 24 januari 2018;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. vastgesteld op € 726,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
- verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Smit, mr. M.W. Zandbergen en mr. O.E. Mulder en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
28 januari 2020.