ECLI:NL:GHARL:2020:7745

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
28 september 2020
Zaaknummer
200.269.831/01 en 200.280.340/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige kinderen in het kader van ouderschap en gezinsveiligheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft belang bij de toetsing van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing, ook al is deze niet ten uitvoer gelegd. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter van 26 november 2019 bekrachtigd, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend, en de beschikking van 27 maart 2020 vernietigd, waarin opnieuw een machtiging tot uithuisplaatsing werd gevraagd door de gecertificeerde instelling (GI). Het hof oordeelt dat de problematiek van de vader, die destructief gedrag vertoont, de onveilige situatie voor de kinderen in stand houdt. De moeder wordt als een adequate opvoeder gezien en het hof beslist dat de kinderen bij haar kunnen wonen. De GI had onvoldoende onderbouwd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was, en het hof benadrukt dat uithuisplaatsing een ultimum remedium moet zijn. De omgang met de vader zal begeleid moeten worden, gezien zijn problematiek en het contactverbod dat hem is opgelegd. Het hof heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.269.831/01 en 200.280.340/01
(zaaknummers rechtbank Overijssel 240127 en 245422)
beschikking van 24 september 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.M. Wolff te Zwolle,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: voorheen mr. R.H. Broeksema te Zwolle, thans mr. J.H. Rump te Zwolle.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 26 november 2019 en 27 maart 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure met zaaknummer
200.269.831/01blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 28 november 2019;
- het verweerschrift van de vader met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wolff van 12 december 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wolff van 16 december 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wolff van 8 juli 2020 met productie(s);
- een brief van de GI van 31 juli 2020 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 22 juli 2020 inhoudende dat de raad niet ter zitting aanwezig zal zijn;
- een mail van de GI van 8 september 2020 met productie(s);
- een mail van de vader van 10 september 2020 dat hij niet ter zitting aanwezig zal zijn.
2.2
Het verloop van de procedure met zaaknummer
200.280.340/01blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 29 juni 2020;
- het verweerschrift van de vader met productie(s);
- een brief van de GI van 31 juli 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wolff van 25 augustus 2020 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Wolff van 28 augustus 2020 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 22 juli 2020 inhoudende dat de raad niet ter zitting aanwezig zal zijn;
- een journaalbericht van mr. Wolff van 28 augustus 2020 met productie(s);
- een mail van de GI van 8 september 2020 met productie(s);
- een mail van de vader van 10 september 2020 dat hij niet ter zitting aanwezig zal zijn.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 10 september 2020 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [B] en mevrouw [C] .

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van de volgende minderjarige kinderen:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2010 en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2013.
De vader heeft [de minderjarige1] en [de minderjarige2] erkend. De vader en de moeder oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
In het kader van de procedure tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap tussen partijen zijn de kinderen bij beslissing van 18 juli 2019 als voorlopige voorziening voor de duur van het geding toevertrouwd aan de moeder en is een zorgregeling tussen de vader en de kinderen vastgesteld waarbij de kinderen zes dagen per veertien dagen bij de vader verblijven (hierna: de co-ouderschapsregeling).
3.3
Bij beschikking van 24 juni 2019 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van die datum voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld van de GI. Deze maatregel is laatstelijk verlengd tot 24 juni 2021 bij beschikking van de kinderrechter van 18 juni 2020.
3.4
Bij de bestreden beschikking van 26 november 2019 heeft de kinderrechter - uitvoerbaar bij voorraad - machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 26 november 2019 tot uiterlijk 24 juni 2020.
Dit hof heeft bij mondelinge uitspraak van 28 november 2019 de werking van de beschikking van 26 november 2019 geschorst totdat het hof nader op het schorsingsverzoek zal hebben beslist. Op 17 december 2019 heeft het hof beslist dat de verdere behandeling van het verzoek tot schorsing wordt aangehouden. Het schorsingsverzoek is op 11 mei 2020 door de moeder ingetrokken. Aan de bij bestreden beschikking van 26 november 2019 verleende machtiging tot uithuisplaatsing is geen uitvoering gegeven.
3.5
Bij beschikking van 19 maart 2020 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging verleend om de kinderen voor de duur van twee weken uit huis te plaatsen. Bij de bestreden beschikking van 27 maart 2020 heeft de kinderrechter - uitvoerbaar bij voorraad - machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 27 maart 2020 tot 24 juni 2020 in een accommodatie 24-uurszorg. Aan deze machtigingen is uitvoering gegeven. De kinderen verblijven sinds 19 maart 2020 in een gezinshuis van de [D] groep.
3.6
De machtiging uithuisplaatsing is bij beschikking van 18 juni 2020 verlengd tot 24 december 2020.

4.De omvang van het geschil

in de procedure met zaaknummer 200.269.831/01(beschikking van 26 november 2019)
4.1
De moeder is met zes grieven in hoger beroep gekomen. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
te bepalen dat als alternatief voor de uithuisplaatsing de beschikking van 18 juli 2019 wat betreft hoofdverblijf en zorgregeling in stand blijft (eventueel als verklaring voor recht) met daarbij een contactverbod tussen de man en de vrouw als uitgewerkt in het namens de vrouw
opgestelde verzoek onder productie 6, het zogenaamde schottenplan, waarvan ook de man
heeft verklaard dit plan te onderschrijven en na te zullen leven.
4.2
De GI is van mening dat de moeder geen procesbelang heeft bij haar hoger beroep omdat de machtiging uithuisplaatsing nimmer is geëffectueerd. De machtiging uithuisplaatsing acht de GI noodzakelijk en terecht verleend, zo begrijpt het hof.
4.3
De vader reageert in zijn verweerschrift op de zes grieven van de moeder zonder aan te geven in hoeverre hij de bij deze bestreden beschikking verleende machtiging tot uithuisplaatsing juist acht. Voor het geval het hof meent dat de machtiging ten onrechte is verleend verzoekt de vader - zo begrijpt het hof - beide partijen met de zorg over de kinderen te belasten. Zo dat niet mogelijk is, verzoekt de vader de kinderen aan hem toe te vertrouwen met een zorg- en contactregeling voor de moeder.
in de procedure met zaaknummer 200.280.340/01(beschikking van 27 maart 2020)
4.4
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de GI tot verlening van een machtiging uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie 24-uurs zorg voor de duur van de ondertoezichtstelling af te wijzen en tevens beide kinderen aan de moeder toe te vertrouwen met vaststelling van een beperkte (begeleide) zorg- en contactregeling met de vader, naar goede justitie door het hof te bepalen.
4.5
De GI vraagt zich af of de moeder haar procesbelang bij het hoger beroep voldoende heeft onderbouwd. De machtiging uithuisplaatsing acht de GI noodzakelijk en terecht verleend, zo begrijpt het hof.
4.6
De vader verweert zich in deze procedure op dezelfde wijze als in de procedure met zaaknummer
200.269.831/01. Het hof verwijst voor zijn standpunt naar rechtsoverweging 4.3.
5. De motivering van de beslissing
de ontvankelijkheid
5.1
De bij beschikking van 26 november 2019 verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is niet binnen drie maanden na het verlenen daarvan ten uitvoer gelegd. Gelet op het bepaalde in artikel 1:265c lid 3 BW is de machtiging daarom van rechtswege vervallen op 26 februari 2020. Niettemin is het hof van oordeel dat de moeder voldoende belang heeft bij een inhoudelijke toetsing van de machtiging. Vaste jurisprudentie is dat het belang bij een inhoudelijke toetsing van de maatregel niet behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de termijn ervan is verstreken (zie HR 14 oktober 2011, NJ 2011/596). De rechtmatigheid van de maatregel kan derhalve, ondanks het verstrijken van de termijn daarvan, worden getoetst. In lijn met die jurisprudentie gaat het hof ervan uit dat ook in dit geval, waarin de machtiging niet ten uitvoer is gelegd maar na drie maanden is vervallen, nog voldoende belang bij toetsing van de rechtmatigheid bestaat. Dit geldt temeer nu de moeder ter zitting goed onderbouwd heeft aangegeven dat de gevolgen van de bestreden beschikking voor haar zeer ingrijpend zijn geweest en een schending betekenden van haar family life omdat zij zich beperkt heeft gevoeld in haar bewegingsvrijheid, doordat tot het moment van daadwerkelijke uithuisplaatsing steeds de dreiging daarvan boven haar hoofd hing.
5.2
De bij beschikking van 27 maart 2020 verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is tot 24 juni 2020 verleend en per direct geëffectueerd. De moeder heeft na afloop van deze periode hoger beroep ingesteld. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, heeft zij ook ten aanzien van deze machtiging een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid ervan te laten toetsen en behoort aan haar niet het procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken. Een verdergaand belang hoeft door de moeder niet te worden aangevoerd.
5.3
Het hof acht de moeder ontvankelijk in de door haar ingestelde hoger beroepen.
het wettelijk kader5.4 Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
de machtiging uithuisplaatsing van 26 november 2019
5.5
Op grond van de stukken is het hof van oordeel dat deze machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen ten tijde van de verlening daarvan noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen omdat de ouders op dat moment niet in staat waren de kinderen een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding was gewaarborgd. In juni 2019 is een ondertoezichtstelling uitgesproken omdat de ouders langdurig met elkaar strijden, niet communiceren en niet (altijd) handelen in het belang van hun kinderen. De kinderen zaten klem tussen de ouders en hadden last van de strijd die hun ouders voerden. Met inzet van hulp in het vrijwillig kader hebben de ouders de bedreiging voor de kinderen toen niet kunnen keren. Ook tijdens de ondertoezichtstelling is het de ouders niet gelukt de strijd te stoppen en tot een minimale samenwerking te komen die nodig is voor het uitvoeren van het ouderschap. Integendeel. De kinderen werden steeds meer belast met volwassen problematiek, met volwassen strijd en zij zaten steeds meer klem tussen de ouders. De kinderen hadden zorg om hun ouders en er kwam steeds meer onrust bij de kinderen. Er was (en is) sprake van loyaliteitsproblematiek bij de kinderen en parentificatie. Het gevaar bestond dat wanneer de kinderen thuis zouden blijven wonen, de strijd steeds verder zou verscherpen met alle gevolgen van dien voor de kinderen. Alhoewel de kinderrechter in de bestreden beschikking heeft onderkend dat plaatsing van de kinderen in een neutraal pleeggezin schadelijk voor hen zal zijn, werd een leven op de huidige manier voor hen nog schadelijker geacht. Het hof onderschrijft dit oordeel van de kinderrechter en de overwegingen die aan de bestreden beslissing ten grondslag liggen en maakt deze - na eigen onderzoek - tot de zijne.
5.6
Het hof zal de beschikking van 26 november 2019 bekrachtigen.
de machtiging uithuisplaatsing van 27 maart 2020
5.7
De machtiging uithuisplaatsing van 26 november 2019 is niet ten uitvoer gelegd. Bij mondelinge uitspraak van 28 november 2019 van dit hof is de werking van deze beschikking geschorst. De ouders hebben van het hof een allerlaatste kans gekregen om te laten zien dat zij in staat zijn hun onderlinge strijd te staken. Daarvoor had de moeder een 'schottenplan' gemaakt waaraan de vader zich heeft verbonden. Volgens dat plan blijft de co-ouderschapsregeling gehandhaafd, maar zal er tussen de ouders een absoluut contactverbod gelden en zal er geen financiële verwevenheid meer tussen hen zijn.
5.8
Na de verleende spoedmachtiging uithuisplaatsing van 19 maart 2020 vraagt de GI op 20 maart 2020 opnieuw een machtiging uithuisplaatsing aan bij de kinderrechter. De ouders houden zich niet aan de op 28 november 2019 bij het hof gedane toezeggingen en de kinderen worden wederom ingezet in de strijd. De ouders lijken voortdurend bezig te zijn met bewijzen wat de ander niet goed doet. De vader is lastig te begeleiden en laat onvoorspelbaar gedrag zien en de moeder blijft ook de strijd zoeken, aldus de GI.
5.9
Bij de bestreden beschikking van 27 maart 2020 verleent de kinderrechter de verzochte machtiging. Hetgeen de kinderrechter aan die beslissing ten grondslag heeft gelegd is in beginsel voldoende om de beslissing tot uithuisplaatsing van de kinderen te dragen. Toch oordeelt het hof anders omdat zij aan de feiten een andere conclusie verbindt dan de GI en rechtbank. Het hof is van oordeel dat op basis van de feiten moet worden geoordeeld dat de strijd tussen deze ouders niet als een vechtscheiding kwalificeert (in welk geval een uithuisplaatsing aan de orde zou kunnen zijn), maar als een problematische scheiding (en daarmee gepaard ook strijd) die samenhangt met de problematiek en het onveilige gedrag (psychisch, verbaal en fysiek) van de vader (zie hierna de rechtsoverwegingen 5.10 tot en met 5.13). Gelet op de voorbeelden in het dossier van het gedrag van de vader, vermoedt het hof een zodanige (persoonlijkheids)problematiek bij de vader dat niet te verwachten is dat op afzienbare termijn een gezamenlijk traject met de moeder kans van slagen heeft. Het hof is dus van oordeel dat niet ouderstrijd maar de problematiek van de vader de onveilige situatie voor de kinderen in stand houdt. De vader moet gediagnosticeerd worden en in therapie en daarna moet worden bezien of de ouders in gezamenlijkheid kunnen werken naar een situatie waarin de kinderen met beide ouders een ontspannen en onbelast contact kunnen hebben. Op dit moment is nog niets duidelijk over de diagnostiek, hulpvraag en therapie van de vader.
In genoemde situatie acht het hof plaatsing van de kinderen bij de moeder aanzienlijk meer in het belang van de kinderen dan (voortzetting van) plaatsing in een gezinshuis. De moeder geldt als een adequate opvoeder en kan de kinderen een stabiele basis geven, mits zij beschermd wordt tegen incidenten van de kant van de vader, zo staat ook in het raadsrapport uit 2019 beschreven.
Het ziet er naar uit dat de vader en zo mogelijk daarna de ouders een langdurig hulpverleningstraject ingaan. De visie van de GI komt erop neer dat pas nadat de ouders in staat zijn gebleken het ouderschap gezamenlijk vorm te geven, er gesproken kan worden over terugplaatsing van de kinderen bij (een van de) ouders. De GI miskent daarmee dat er reeds thans een geschikte opvoeder voorhanden is, namelijk de moeder, zodat uithuisplaatsing niet noodzakelijk is. Bedacht moet worden dat een uithuisplaatsing een diep in het leven van kinderen ingrijpend middel is en een ultimum remedium moet zijn. Nu er geen zorgen zijn over de opvoedingssituatie bij de moeder en over haar handelen en de strijd tussen de ouders niet door de moeder in stand wordt gehouden maar door de (onbehandelde) problematiek van de vader, is het hof van oordeel dat de kinderen per direct bij de moeder kunnen en moeten wonen.
5.1
Hieronder zal het hof aangeven waarom het hof de visie heeft dat (persoonlijkheids)problematiek bij de vader de onveilige situatie voor de kinderen in stand houdt.
5.11
De moeder heeft legio concrete en verifieerbare voorbeelden gegeven van het destructieve gedrag van de vader, waarbij hij het belang van de kinderen volledig uit het oog verliest en de moeder bedreigt, vernedert en beledigt. Hij scheldt en hij spuugt. Het hof heeft gelet op de onder 5.13 vermelde strafrechtelijke veroordeling van de vader en hetgeen de professionals over hem opmerken, geen reden te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de door de moeder beschreven incidenten. Voorbeelden hiervan zijn dat de vader denigrerende berichten blijft schrijven aan de moeder op de bankoverschrijvingen van de kinderalimentatie, hij blijft de moeder in korte tijd talloze berichten sturen op de slechts voor noodzakelijke zaken over de kinderen bedoelde app, hij bespuugt de moeder onder andere in de supermarkt waar [de minderjarige2] bij is, hij zegt beledigende en bedreigende dingen tegen de moeder in aanwezigheid van de kinderen en hij heeft opzettelijk een aanrijding veroorzaakt door te botsen op de auto van oma en zus moederzijds, terwijl het neefje van de moeder ook in de auto aanwezig was. Voor dit laatste feit heeft de vader direct een gedragsaanwijzing gekregen, globaal inhoudende een contactverbod met moeder en oma moederzijds, welk verbod de vader ook weer overtreedt. Deze voorbeelden bevestigen naar het oordeel van het hof het beeld van een vader die structureel niet in staat is zijn emoties bij de kinderen weg te houden en ervoor te zorgen dat zij niet belast worden met zijn strijd. Dit is zeer schadelijk voor de kinderen te achten.
5.12
Voornoemd beeld van de vader en het negatieve effect daarvan op de moeder wordt ook waargenomen door professionals. Zo wordt vanuit het ONS-traject in maart 2020 gemeld dat er veel stress en onrust is in het leven van de ouders. Praten over de situatie doet het stressniveau bij de vader niet dalen. Hem is geadviseerd met [E] te onderzoeken om specialistische behandeling te ontvangen voor zijn hevige emotiewisselingen. De moeder zit in de overlevingsstand. Het lukt haar onvoldoende de regie te pakken in wat ze nodig heeft. Zij voelt zich onveilig en is alert. Sinds de start van het ONS-traject in januari 2020 zijn de zorgen over ouders en kinderen alleen maar toegenomen. Er is wantrouwen naar elkaar en naar de professionals, die zoekende lijken te zijn in wat te doen en wie wat wanneer doet.
[F] , waar de kinderen therapie krijgen voor traumaverwerking, geeft in maart 2020 aan dat zij zich ernstige zorgen maken over het welzijn van de kinderen. [F] is bang dat er ouderverstoting kan optreden; [de minderjarige1] neemt door de vader verstrekte informatie over een mogelijke uithuisplaatsing en over de financiële situatie van ouders als waarheid aan met alle gevolgen voor de relatie tussen hem en de moeder. [F] heeft de communicatie met de ouders gestopt omdat [F] door de vader telkens in de echtscheiding werd betrokken en er vanuit de vader aanvallend werd gecommuniceerd.
Ook de raad heeft in zijn rapport van 19 juni 2019 het destructieve gedrag van de vader al benoemd en spreekt van emotie-regulatieproblematiek.
5.13
De moeder heeft van veel incidenten aangifte gedaan bij de politie. De vader is in ieder geval voor vier feiten vervolgd. Dit heeft geleid tot het vonnis van 31 juli 2020 waarbij de vader door de strafrechter is veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren en een gevangenisstraf van twee weken voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Als bijzondere voorwaarde is daarbij onder andere gesteld dat de vader zich onder behandeling laat stellen van de polikliniek [G] (GGZ). Tevens is als maatregel aan de vader opgelegd voor de duur van drie jaren een contactverbod met de moeder en een gebiedsverbod binnen een straal van 500 meter rondom haar woning. De opgelegde maatregelen zijn dadelijk uitvoerbaar verklaard gelet op het door de strafrechter als hoog ingeschatte recidiverisico. De vordering van de moeder tot vergoeding van immateriële schade heeft de strafrechter voor een bedrag van € 400,- toegewezen.
5.14
De GI vindt dat ook de moeder strijd laat zien door aangiftes tegen de vader te doen en in beroep te gaan tegen bijvoorbeeld de uithuisplaatsing. Het hof is van oordeel dat deze redenering van de GI niet begrijpelijk is en dat de GI hiermee miskent dat als vaststaand gegeven de moeder meermalen slachtoffer is geworden van strafbaar gedrag door de vader. Gedrag dat als zeer intimiderend en beangstigend kan worden betiteld. Het is de moeder haar goed recht om aangifte te doen van strafbare feiten en het kan niet als strijd worden betiteld als ze in beroep komt tegen de uithuisplaatsing, omdat ze meent dat de kinderen beter bij haar thuis kunnen zijn. In ieder geval kan het niet leiden tot de conclusie dat de kinderen niet bij de moeder kunnen wonen omdat er sprake zou zijn van strijd tussen ouders onderling. Desgevraagd kan de GI ter zitting ook geen adequaat voorbeeld noemen van gedrag van de moeder waaruit blijkt dat zij de kinderen belast met strijd. Het hof ziet de situatie van de ouders als een ongelijkwaardige relatie waarbij de vader via zijn destructieve gedrag in een machtspositie zit ten opzichte van de moeder en waarin hij tot nu toe onvoldoende is afgeremd en begrensd door de GI. De moeder heeft geen andere middelen gehad hierin dan het doen van aangifte en via de rechter haar verzoeken doen.
5.15
Het hof zal gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen de beschikking van 27 maart 2020 vernietigen en het verzoek van de GI een machtiging te verlenen om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uit huis te plaatsen alsnog afwijzen.
hoe nu verder
5.16
Door afwijzing van het verzoek van de GI zullen de kinderen overeenkomstig de beschikking van 18 juli 2019 weer direct aan de moeder worden toevertrouwd. Het hof zal dat voor de duidelijkheid ook aldus bepalen. Het hof gaat er vanuit dat de moeder, de GI en de gezinsouders dat op een voor de kinderen verantwoorde manier zullen vormgeven. Ook gaat het hof er vanuit dat de hulp aan de kinderen bij [F] wordt gecontinueerd en dat de GI ervoor zorgt dat de therapeuten bij [F] de kinderen goed volgen na de thuisplaatsing bij de moeder om eventuele problemen snel te onderkennen en er op signalen adequaat wordt ingespeeld.
5.17
De bij voornoemde beschikking van 18 juli 2019 voorlopig vastgestelde co-ouderschapsregeling acht het hof niet in het belang van de kinderen. Vaststaat dat de vader (nog niet gediagnosticeerde) problematiek heeft en dat hij al lange tijd niet in het belang van de kinderen heeft weten te handelen. Onder die omstandigheden is een co-ouderschapsregeling niet aan de orde. Het hof is van oordeel dat het belangrijk is dat er eerst gestart wordt met diagnostiek en behandeling van de vader voor er aan een onbegeleide omgang gedacht kan worden. Voor zover de behandeling van de vader in het strafrechtelijk kader gaat plaatsvinden (bij [G] GGZ) verwacht het hof van de GI (zo mogelijk) een actieve participatie daarin. Totdat duidelijk is dat de kinderen veilig en onbegeleid naar de vader kunnen, zal de omgang met de vader (steeds) moeten worden begeleid. Duur en frequentie van deze begeleide omgang laat het hof aan de GI, waarbij centraal staat de emotionele en fysieke veiligheid van de kinderen. Het hof zal aldus bepalen. Het hof gaat er vanuit dat de GI voor het vormgeven van deze begeleide omgangsregeling tussen de vader en de kinderen in ieder geval te rade zal gaan bij [F] en de behandelaar van de vader. Tevens dient zij in ogenschouw te nemen dat de strafrechter heeft beslist dat de man gedurende drie jaren op geen enkele wijze, direct of indirect, contact met de vrouw mag opnemen, zoeken of hebben.
5.18
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat uit het voorgaande volgt dat het hof van oordeel is dat het Schip-traject of een soortgelijk hulpverleningstraject niet aan de orde kan zijn zolang diagnostiek van de vader niet heeft plaatsgevonden en de vader zijn behandeling nog niet met succes heeft afgerond. [G] GGZ (of een andere behandelende instantie) zal daar te zijner tijd inhoudelijke informatie over moeten verstrekken zodat de GI zicht op de ontwikkelingen krijgt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking van 26 november 2019 te bekrachtigen en de bestreden beschikking van 27 maart 2020 te vernietigen en het verzoek een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te verlenen af te wijzen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de procedure met zaaknummer 200.269.831/01:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 26 november 2019;
in de procedure met zaaknummer 200.280.340/01:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle van 27 maart 2020;
wijst af het verzoek van de GI tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een accommodatie 24-uurs zorg voor de duur van de ondertoezichtstelling;
bepaalt dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] weer bij de moeder zullen wonen;
bepaalt dat er een begeleide omgangsregeling zal zijn tussen de vader en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , die door de GI vorm zal worden gegeven met inachtneming van hetgeen het hof onder rechtsoverweging 5.17 heeft overwogen;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, J.G. Idsardi en J.L. Roubos, bijgestaan door de griffier, en is op 24 september 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.