ECLI:NL:GHARL:2020:839

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2020
Publicatiedatum
3 februari 2020
Zaaknummer
200.268.319/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ondertoezichtstelling jongste kind en handhaving machtiging uithuisplaatsing oudste kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de ondertoezichtstelling van twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] werd verlengd en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] werd verleend. De moeder verzocht om de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] te beëindigen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] te vernietigen.

Het hof heeft vastgesteld dat de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] niet langer noodzakelijk was, gezien de positieve ontwikkelingen in de opvoedsituatie en de samenwerking tussen de ouders. De zorgen die eerder bestonden, waren grotendeels weggenomen. De ouders hebben stappen gezet in hun communicatie en samenwerking, wat heeft geleid tot een verbetering in de situatie van [de minderjarige1].

Wat betreft [de minderjarige2] oordeelde het hof dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk bleef, gezien de eerdere zorgen over haar welzijn en ontwikkeling. Ondanks dat de moeder het niet eens was met de volledige uithuisplaatsing, was het hof van mening dat deze maatregel in het belang van [de minderjarige2] was, vooral gezien haar positieve ontwikkeling in de instelling waar zij verbleef. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.268.319/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/483631 / JL RK 19-374)
beschikking van 28 januari 2020
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K. Benchaïb te Emmeloord,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Midden-Nederland, locatie Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Almere,
verder te noemen: de GI.
Als informant is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 30 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2 Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 25 oktober 2019;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Benchaïb van 22 november 2019 met productie(s);
- een brief van de raad van 28 november 2019;
- een brief van de GI van 5 december 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Benchaïb van 6 januari 2020 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2007, is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
Op 9 januari 2020 is [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2003, buiten aanwezigheid van partijen door het hof gehoord.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 9 januari 2020 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is mevrouw [C] verschenen. Namens de GI is verschenen de heer [D] . Ook is verschenen de vader.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] , voornoemd.
De moeder oefent alleen het gezag over de kinderen uit.
3.2
[de minderjarige2] verblijft sinds eind augustus 2019 bij stichting [E] (verder te noemen: [E] ) in [F] . [de minderjarige1] woont bij de moeder.
3.3
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige2] en [de minderjarige1] met ingang van 30 juli 2019 tot 30 juli 2020 onder toezicht gesteld van de GI. Verder heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] verleend in een instelling 24 uurs zorg, met ingang van 30 juli 2019 tot 30 januari 2020.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] . De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en opnieuw rechtdoende het verzoek tot verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van zes maanden af te wijzen. Daarnaast verzoekt de moeder de ondertoezichtstelling zoals die is uitgesproken ten aanzien van [de minderjarige1] te vernietigen en het verzoek tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] af te wijzen.
4.2
De raad voert verweer en verzoekt het beroep van de moeder niet-ontvankelijk, althans ongegrond te verklaren met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

De ondertoezichtstelling betreffende [de minderjarige1]
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Het hof oordeelt dat ten tijde van de bestreden beschikking was voldaan aan het wettelijk criterium voor de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] . Op basis van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof echter van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] niet langer aanwezig zijn. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.3
Uit het raadsrapport van 24 juni 2019 komen zorgen naar voren over de (opvoedings)situatie van [de minderjarige1] (en [de minderjarige2] ) vanwege de (ernstige) strijd tussen de ouders. In het bijzijn van de kinderen werden ruzies tussen de ouders verbaal en fysiek uitgevochten. [de minderjarige1] zat klem tussen haar ouders wat resulteerde in loyaliteitsproblematiek. Als gevolg hiervan liet [de minderjarige1] internaliserende problematiek zien, namelijk het niet durven uiten naar haar moeder dat ze haar vader, waarmee ze lange tijd niet tot nauwelijks contact heeft gehad, graag wilde zien. [de minderjarige1] liep hierdoor de kans om identiteitsproblemen te ontwikkelen.
5.4
Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen blijkt dat voornoemde zorgen inmiddels voor een groot deel zijn weggenomen. Er is sprake van een positieve ontwikkeling sinds het begin van de ondertoezichtstelling. De ouders hebben een omslag gemaakt, hebben steeds beter contact met elkaar en zijn steeds meer gaan samenwerken met betrekking tot de problematiek van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] . Eerder volgden de ouders systeemtherapie bij [E] en inmiddels zijn zij gestart met een hulpverleningstraject (SCHIP-aanpak) bij [G] . Ook de GI heeft ter zitting opgemerkt dat de ouders een positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt. Daarnaast blijkt uit de stukken dat het goed gaat met [de minderjarige1] . Ze doet het goed op het [H] college te [I] , waar ze de sportklas Havo/VWO volgt, maakt haar huiswerk en ze heeft er plezier in om naar school te gaan. De gezinsvoogd heeft het niet noodzakelijk bevonden om individuele hulp voor [de minderjarige1] in te zetten maar er is inmiddels wel begonnen met het opstarten van contact tussen [de minderjarige1] en haar vader en dit verloopt goed. Ook de haal- en brengmomenten verlopen rustig, zonder conflicten tussen de ouders.
5.5
Alles afwegende zijn er naar het oordeel van het hof op dit moment onvoldoende gronden om de ondertoezichtstelling ten aanzien van [de minderjarige1] te laten voortduren. Het hof heeft de indruk dat de ouders zich meer bewust zijn geworden van de gevolgen van hun eigen gedrag op de kinderen. De ouders hebben stappen gezet en werken toe naar een goede communicatie en relatie. Hoewel de positieve ontwikkelingen nog pril zijn is het hof van oordeel dat hulp ook in een vrijwillig kader kan worden aangeboden. Het hof heeft er voldoende vertrouwen in dat de ouders de ingezette hulpverlening zullen continueren en eventuele noodzakelijke hulp voor [de minderjarige1] zullen inzetten.
De machtiging tot uithuisplaatsing betreffende [de minderjarige2]
5.6
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.7
De moeder is het eens met de ondertoezichtstelling betreffende [de minderjarige2] , maar zij is het niet eens met de machtiging tot uithuisplaatsing betreffende [de minderjarige2] . Zij voert hiertoe -kort gezegd- het volgende aan. De machtiging tot uithuisplaatsing betreffende [de minderjarige2] is destijds verzocht voor plaatsing bij [J] , waar [de minderjarige2] al deels verbleef, en was noodzakelijk omdat er meer duidelijkheid moest komen over [de minderjarige2] 's behandeling bij [E] en een eventuele vervolgplek. De insteek was niet dat de machtiging direct voor 24 uur ten uitvoer zou worden gelegd. Hoewel tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg expliciet is gezegd dat één van de opties zou zijn een plaatsing gedurende een gedeelte van de week bij [E] of [J] , mogelijk ambulant, is er toch direct tot volledige uithuisplaatsing overgegaan.
5.8
Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat het grootste pijnpunt van de moeder (alsook [de minderjarige2] ) erin is gelegen dat er na de bestreden beschikking direct tot een volledige uithuisplaatsing van [de minderjarige2] is overgegaan terwijl dit in hun beleving niet de aanvankelijke insteek was. Hierdoor is het vertrouwen van zowel [de minderjarige2] als de ouders door de GI beschaamd.
Het hof is met de moeder en [de minderjarige2] van oordeel dat de GI, bij het verloop van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] , beter had dienen te communiceren met [de minderjarige2] en de ouders over waarom, ondanks hetgeen op de zitting is besproken over de bedoeling van de machtiging uithuisplaatsing, na de zitting is overgegaan tot volledige uithuisplaatsing. Niet helder was wat de bedoeling van de machtiging tot uithuisplaatsing was en dat de machtiging zo snel zou uitstrekken tot een volledige opname bij [E] . De GI heeft dit ter zitting ook beaamd. Dit neemt echter niet weg dat er ten tijde van de bestreden beschikking ernstige zorgen over [de minderjarige2] bestonden. Er was sprake van alcohol- en drugsgebruik, seksueel grensoverschrijdend gedrag, wegloopgedrag en slechte schoolresultaten. Ook bleek vlak na de zitting bij de rechtbank dat [de minderjarige2] niet langer bij [J] terecht kon en een ambulante behandeling bij [E] ook niet mogelijk was. Alleen een volledige opname bij [E] was mogelijk. Op grond van het voorgaande komt het hof dan ook tot het oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] ten tijde van de bestreden beschikking in het belang van haar verzorging en opvoeding noodzakelijk was.
5.9
Inmiddels is gebleken dat [de minderjarige2] de afgelopen periode een goede ontwikkeling heeft doorgemaakt. Ondanks dat er bij [E] niet is in gezet op persoonlijke therapie, wat [de minderjarige2] zelf wel graag had gehad, heeft [de minderjarige2] desgevraagd aangegeven dat het verblijf en de hulp bij [E] positief voor haar zijn geweest. Uit het gesprek met [de minderjarige2] en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen blijkt dat er nu wordt toegewerkt naar een thuisplaatsing bij de moeder. Met het oog daarop heeft [de minderjarige2] ook al veel vrijheden gekregen. [de minderjarige2] wil vanuit de thuissituatie per 1 februari 2020 starten met een opleiding tot onderwijsassistente.
Met het oog op deze thuisplaatsing van [de minderjarige2] in de nabije toekomst, acht het hof het in het belang van [de minderjarige2] dat het traject tot aan de thuisplaatsing met hulp van de GI, dus in het kader van de nu nog lopende machtiging tot uithuisplaatsing, goed geregeld en gemonitord wordt en dat de tijd wordt genomen die daarvoor nodig is. Zo moet er een plan van aanpak komen en moet voldoende duidelijk zijn hoe het vervolgtraject er gaat uitzien. Het hof is daarom van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing ook nu nog in het belang van [de minderjarige2] noodzakelijk is.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover het de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] betreft, te vernietigen en voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] betreft te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 30 juli 2019, voor zover het de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] , geboren [in] 2007, betreft, met ingang van de datum van deze beschikking en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] , geboren [in]
2007, af voor zover dat verzoek betrekking heeft op de periode vanaf heden;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van 30 juli 2019, voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] , geboren [in] 2003, betreft;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, J.G. Idsardi en C. Koopman, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 28 januari 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.