ECLI:NL:GHARL:2020:8481

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
200.251.745/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen broer en zus over juridische dienstverlening en terugvordering van gelden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen een broer en een zus. De broer, [appellant], heeft als jurist werkzaamheden verricht voor zijn zus, [geïntimeerde]. De centrale vraag in deze procedure is of de broer deze werkzaamheden belangeloos heeft verricht of dat hij dit heeft gedaan in het kader van zijn functie bij een juridisch adviesbureau, Juristen4U.nl BV. De zus heeft een vordering van € 9.475,- en rente ingediend tegen haar broer, die hij betwist. Het hof moet beoordelen of de vordering kan worden gebaseerd op een overeenkomst tussen de zus en de broer, of dat deze overeenkomst met de BV is gesloten, zoals de broer stelt.

Het hof concludeert dat de afspraken feitelijk tussen de broer en zus zijn gemaakt. De broer heeft in verschillende situaties juridische ondersteuning aan zijn zus verleend, waaronder bij haar echtscheiding. Er zijn geen bewijsstukken dat hij voor deze werkzaamheden namens de BV heeft opgetreden. De broer heeft ook geen facturen van de BV voor deze werkzaamheden gepresenteerd. Het hof oordeelt dat de zus niet had kunnen begrijpen dat zij in een contractuele relatie tot de BV stond, en bevestigt daarmee de eerdere uitspraak van de kantonrechter.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland en veroordeelt de broer in de proceskosten van het hoger beroep. De kosten worden vastgesteld op € 318,- aan verschotten en € 1.518,- aan salaris. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, en verdere vorderingen worden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.251.745/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 6470186
arrest van 20 oktober 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna (overeenkomstig zijn roepnaam):
[appellant],
advocaat: mr. J.M. Jansen, kantoorhoudend te Roden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna (overeenkomstig haar roepnaam):
[geïntimeerde],
advocaat: mr. C.W.J. de Bont, kantoorhoudend te Doetinchem.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
De in het arrest van 29 oktober 2019 bevolen mondelinge behandeling is op verzoek van partijen niet doorgegaan. [appellant] heeft de stukken naar het hof gestuurd en beide partijen hebben het hof gevraagd weer arrest te wijzen.

2.De beoordeling van het hoger beroep

2.1
[geïntimeerde] stelt in deze procedure € 9.475,- en rente van haar broer [appellant] te goed te hebben. In het hoger beroep gaat het alleen nog om de vraag of deze vordering kan worden gebaseerd op een overeenkomst die zij met hem heeft gesloten, en niet met het door hem vertegenwoordigde Juristen4U.nl BV (de BV), zoals [appellant] stelt. Van die vennootschap is [appellant] indirect bestuurder (Phoenix Holding BV is de formele bestuurder van de BV. Daarvan is [appellant] enig aandeelhouder en bestuurder). Volgens [appellant] heeft de kantonrechter ten onrechte de conclusie getrokken dat hij in persoon de contractspartij van [geïntimeerde] is.
2.2
Omdat de afspraken feitelijk tussen broer en zus zijn gemaakt, gaat het er dus om of [appellant] daarbij voor zichzelf of in naam van de BV heeft gehandeld. Het antwoord op die vraag hangt af van wat beiden daaromtrent tegenover elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden [1] . Het hof komt net als de kantonrechter tot de conclusie dat [appellant] voor zichzelf heeft gehandeld, en zal dat hierna toelichten.
2.3
De achtergrond van de gemaakte afspraken is een conflict dat is ontstaan tussen [geïntimeerde] en het Openbaar Ministerie in Amsterdam (het OM). [appellant] is namens zijn zus, en als vertegenwoordiger van de BV, met die instantie in onderhandeling getreden. De schikking waartoe dat heeft geleid, is ook door hem namens de BV als gemachtigde van zijn zus getekend. Het OM heeft het schikkingsbedrag vervolgens aan de BV betaald.
2.4
Deze wijze waarop [appellant] uitvoering heeft gegeven aan de met zijn zus gemaakte afspraken, kan er een aanwijzing voor zijn dat hij ook tegenover haar heeft gehandeld namens de BV. Maar zoals de kantonrechter ook al heeft overwogen, dwingt de hoedanigheid waarin hij in het overleg met het OM is opgetreden niet tot die conclusie. Het is goed mogelijk dat zijn zus gelet op de familieband heeft mogen begrijpen dat hij dat in relatie tot haar op persoonlijke titel heeft gedaan. Dat is om de volgende redenen ook aannemelijk.
2.5
[appellant] heeft op meerdere terreinen juridische ondersteuning aan zijn zus verleend. Zo heeft hij haar bij haar echtscheiding begeleid. Niet gesteld of gebleken is, dat hij voor die werkzaamheden is opgetreden namens de BV, laat staan dat daarvoor door de BV facturen zijn verzonden. Dat laatste geldt ook voor de onderhandelingen met het OM waar het in dit hoger beroep over gaat. Van prijsafspraken omtrent door de BV te maken kosten blijkt evenmin iets, al heeft hij wel veel van deze werkzaamheden in werktijd bij de BV verricht. Dat valt op te maken uit een e-mail van de BV zelf (mr. De Jong) van 25 maart 2016. Daaruit kan ook worden afgeleid dat het nooit de bedoeling van [appellant] is geweest namens de BV afspraken met [geïntimeerde] te maken en daarvoor kosten in rekening te brengen. In die brief wordt namelijk gesproken over een inspanningsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en haar broer (niet: de BV) en wordt haar te kennen gegeven dat De Jong en diens collega's [C] en [D] het gedoe van [appellant] spuugzat waren. Zij hebben [appellant] gezegd "dat hij voor zijn tijdrovende en buitenproportionele werkzaamheden en voor alle door hem voor u gemaakte kosten (…) geld moest vragen". [appellant] was dat volgens deze collega's kennelijk eerst dus niet van plan.
2.6
Later, in een brief van 18 juli 2017, bevestigt de BV nog eens expliciet dat [appellant] zijn zus in veel zaken (in de tijd van de BV) in privé heeft geholpen. Daaraan wordt weliswaar toegevoegd dat hij in dit specifieke geval uitsluitend heeft gehandeld als vertegenwoordiger van de BV, maar waarom duidelijk had moeten zijn dat dat ook voor haar opging, wordt in die brief niet toegelicht. Het is ook strijdig met de hiervoor besproken brief. In een andere brief (5 september 2017) wordt aangevoerd dat het voor [geïntimeerde] duidelijk was dat alle concepten en de correspondentie die voor haar werd gevoerd steeds op naam van de BV stonden (waar zij volgens [appellant] ook mee heeft ingestemd), maar - nogmaals - alleen daaruit hoefde [geïntimeerde] nog niet af te leiden dat ook zij in een contractuele relatie tot de BV stond.
2.7
De stukken wijzen er voor het overige niet op dat dit voor haar toch duidelijk was of had moeten zijn: de e-mails die [geïntimeerde] aan [appellant] heeft gestuurd, zijn deels gericht aan de BV en deels aan zijn privé-mailadres. Zij lijkt aan het verschil geen betekenis toe te kennen, en spreekt haar broer steeds in persoon aan. Na de mail van De Jong gebruikt zij bijvoorbeeld het mailadres van de BV, maar doet zij haar broer het voorstel de financiële zaken zonder juristenbrieven met hem af te handelen. Zij maakt daarbij melding van betalingen die uit het saldo voor haar zijn gedaan: "Jij hebt namens mij een bedrag van 20.000,= euro ontvangen. Daarvan heb je betalingen gedaan voor in totaal € 7.524,10 (…). We spraken af dat ik jou voor jouw werkzaamheden 3.000,= euro zou betalen. In totaal is dan van die 20.000 euro € 10.524,10 besteed, zodat er nog € 9.475,90 overblijft."
2.8
Dat [appellant] feitelijk deze betalingen heeft verzorgd, staat niet ter discussie. Hij deed dat echter niet als bestuurder van de BV. Op het moment dat [geïntimeerde] haar voorstel deed, stond het restantsaldo namelijk niet meer op een rekening van de BV, maar was dat doorgeboekt naar een derdenrekening van een andere vennootschap: het op het huisadres van [appellant] gevestigde Phoenix Holding - een vennootschap waarvan hij bestuurder en enig aandeelhouder is. Als juist is dat [geïntimeerde] geen vordering heeft op haar broer, maar wel op de BV (het alternatief waar [appellant] van lijkt uit te gaan), dan blijft onduidelijk (i) op grond van welke verbintenis de BV dat geld van Phoenix Holding zou kunnen terugvorderen, (ii) op grond van welke afspraken [geïntimeerde] uiteindelijk het restant van het door haar van het OM ontvangen bedrag van Phoenix Holding zou kunnen vorderen en (iii) op grond van welke afspraak (met de BV) Phoenix Holding met dat saldo betalingen heeft verricht. Sterker nog, de BV heeft in de al genoemde brief van 18 juli 2017 uitdrukkelijk
ontkendenige betaling voor of namens [geïntimeerde] te hebben gedaan. Dat is onverenigbaar met de stelling dat niet [appellant] in persoon, maar de BV de contractspartner van [geïntimeerde] was.
2.9
Het feit dat het schikkingsbedrag in eerste instantie met haar instemming door het OM aan de BV is overgemaakt, maakt dat niet anders. Dat is namelijk gebeurd om te voorkomen dat de betaling invloed zou hebben op haar uitkering; de essentie van de afspraak lijkt te zijn geweest dat met dat saldo schulden van [geïntimeerde] zouden worden afgelost, en de BV bestrijdt nu juist uitdrukkelijk dergelijke betalingen te hebben gedaan.
2.1
Als [appellant] zelf contractspartij van [geïntimeerde] is, dan spelen deze complicaties en vragen niet, omdat beide vennootschappen juridische vehikels zijn waar hij zeggenschap over heeft. Hij is dan feitelijk zelf degene die met gebruikmaking van die entiteiten het saldo heeft kunnen doorboeken en vervolgens betalingen voor rekening van zijn zus heeft kunnen verrichten. Hij is ook degene die het restant uiteindelijk aan haar zal kunnen terugbetalen. Dat hij tot dat laatste (betalingen boven € 1.000,-) alleen bevoegd is met instemming van zijn zoon, biedt geen steun aan het verweer dat [geïntimeerde] in eerste instantie met de BV heeft gecontracteerd. In tegendeel, als het al ergens op wijst, dan is het dat deze transacties zich in de familiesfeer hebben afgespeeld.
2.11
Gelet op dit alles hoefde [geïntimeerde] niet te begrijpen dat zij zelf in een contractuele relatie tot de BV stond. Op die conclusie strandt het hoger beroep. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, de kosten van het incident inbegrepen (tariefgroep I, in totaal 2 punten). De familieband tussen partijen is in dit geval voor het hof onvoldoende reden om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid de door [geïntimeerde] gemaakte proceskosten bij haar zelf te laten.

3.De beslissing

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland in Assen van 23 oktober 2018 en veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep. Tot aan deze uitspraak worden die kosten aan de kant van [geïntimeerde] vastgesteld op € 318,- aan verschotten en op € 1.518,-,- aan salaris.
Ten aanzien van de proceskostenveroordeling is deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad. Wat verder is gevorderd, wordt afgewezen.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. K.M. Makkinga en mr. W.F. Boele en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.

Voetnoten

1.HR 11 maart 1977,