ECLI:NL:GHARL:2020:8485

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
200.259.239/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake koopovereenkomst en non-conformiteit van een springpaard

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een koopovereenkomst voor een springpaard, waarbij de vraag centraal staat of het paard voldoet aan de verwachtingen van de koper, [geïntimeerde], op basis van de overeenkomst. De koper had het paard, [C], gekocht voor € 50.000,- met een aanvullende betaling van € 25.000,- afhankelijk van de prestaties van het paard in internationale concoursen. De koper stelt dat het paard niet het verwachte niveau heeft gehaald en dat hij daarom niet verplicht is om de aanvullende betaling te doen. De verkoper, [appellante], heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld om de koper te veroordelen tot betaling van het aanvullende bedrag en medewerking te verlenen aan de afname van eitjes van het paard. De rechtbank heeft de vordering tot medewerking toegewezen, maar de andere vorderingen afgewezen. In hoger beroep heeft [appellante] de vernietiging van het vonnis van de rechtbank gevorderd en volledige toewijzing van haar vorderingen, terwijl [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep een gedeeltelijke vernietiging van het vonnis heeft gevorderd. Het hof heeft geoordeeld dat het paard niet aan de verwachtingen van de koper voldeed, maar dat er een voorziening was getroffen in de koopprijs voor het geval het paard niet het verwachte niveau zou halen. Het hof heeft de vordering van [appellante] tot aanvullende betaling afgewezen en de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling van een deel van de koopsom toegewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.259.239/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland NL18.9316)
arrest van 20 oktober 2020
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. F. Kolkman,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. H.G. Ruis.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 18 juni 2019 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de brief van [appellante] van 13 september 2019 met aanvullende producties;
- het proces-verbaal van de comparitie gehouden op 30 september 2019;
- de memorie van grieven:
- de memorie van antwoord, tevens incidenteel hoger beroep, met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
1.3
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.Inleiding

Het gaat in deze zaak om de vraag of een springpaard ( [C] ) dat [geïntimeerde] van [appellante] heeft gekocht niet voldoet aan de verwachtingen die [geïntimeerde] op grond van de overeenkomst mocht hebben en of [geïntimeerde] nog € 25.000,- moet bijbetalen voor dat paard. Daarnaast speelt de vraag of [geïntimeerde] nog zijn medewerking moet verlenen aan afname van eitjes van het paard door [appellante] .

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten, voor zover in hoger beroep van belang.
3.1
In een schriftelijke overeenkomst van 22 december 2016 heeft [geïntimeerde] van [appellante] het op 15 juni 2005 geboren springpaard (merrie) [C] gekocht voor een bedrag van € 50.000,-, met bepaling (in artikel 2 sub b) dat [geïntimeerde] een aanvullende betaling van € 25.000,- verschuldigd is:
nadat koper met het onder 1 beschreven paard [hof: [C] ] een tweetal internationale CSI 2** concoursen onder auspiciën van de FEI is gestart waarbij de combinatie niet wordt uitgesloten van deelname i.v.m. weigeringen (“eliminated”). Maatgevend hierin zijn de resultaten van genoemde concoursen zoals geregistreerd door de organisatie van genoemde concoursen. (…).
In de overeenkomst is verder nog bepaald dat het aanvullende bedrag van € 25.000,- ook verschuldigd is indien [geïntimeerde] binnen een periode van 9 maanden niet aan CSI 2** concoursen deelneemt (artikel 2 sub c) en indien [C] wordt doorverkocht
(artikel 2 sub d).
3.2
In de koopovereenkomst is in artikel 6 een verklaring van koper en verkoper opgenomen over het doel van de aankoop en de geschiktheid van het paard voor dat doel. Die verklaring luidt als volgt:
Koper verklaart het onder 1 beschreven paard te kopen met als doel het paard op internationale springsport niveau Junioren/Young Riders in te zetten. Verkoper verklaart
kennis te hebben genomen van hierboven omschreven bedoeling van de koper en verklaart
dat o.b.v eerdere prestaties, FEI classificatie van 1,55m (
http://www.horsetelex.nl/horses/pedigree/1637770), alsmede de uitkomst van de keuring beschreven in 5) [hof: een keuringsrapport van een dierenarts] dat het onder 1) beschreven paard hiervoor geschikt is.
3.3
In artikel 7 van de overeenkomst is een afspraak opgenomen over afname van eitjes van het paard door [appellante] . Die afspraak luidt als volgt:
Koper is akkoord met de afname van eitjes van het genoemde paard op basis van de zgn ICSI methode zoals beschreven in diverse publicaties van de KWPN (
www.kwpn.nl).
a. Afname van eitjes vindt binnen 12 maanden na ondertekening van deze overeenkomst en op eerste afroep van verkoper plaats. De onderzoeken en acties die hiervoor nodig zijn dienen de sportcarrière van het onder 1 beschreven paard niet in het nauw te brengen. Verkoper en koper dienen in onderling overleg af te stemmen wanneer deze onderzoeken en acties worden gedaan. De kosten voor ICSI zijn voor rekening van verkoper; Koper stelt een draagmoeder beschikbaar gedurende de noodzakelijke draagperiode. Verkoper zorgt zelf voor stalling en verzorging van de draagmoeder.
b. (…)
3.4
De koopovereenkomst is door [geïntimeerde] niet alleen ondertekend als koper, maar ook als garant.
3.5 Voorafgaand aan de totstandkoming van de koopovereenkomst hebben partijen (via WhatsApp) verschillende versies van de overeenkomst gewisseld. In die eerdere versies was telkens [D] , de dochter van [geïntimeerde] en beoogd ruiter van het paard, nog vermeld
als koper. Verder stond in diverse van die versies in artikel 2b achter de zinssnede
“een tweetal internationale CSI 2** concoursen”(zie rov 3.1) nog als toevoeging vermeld “
(GP/ 1.45 m parcoursen)”. Die toevoeging stond niet in het laatste WhatsAppbericht dat daarover in de procedure is overgelegd, te weten de versie van 20 december 2016 om 23:37 uur, met een door [appellante] aangepaste tekst. Zij komt ook niet voor in de door beide partijen ondertekende overeenkomst, welke door [appellante] ter ondertekening aan [geïntimeerde] was voorgelegd.
3.6
In een brief aan [geïntimeerde] van 21 december 2017 heeft [appellante] via zijn toenmalige gemachtigde aanspraak gemaakt op betaling van het aanvullende bedrag van € 25.000,-, bedoeld in artikel 2 van de overeenkomst, omdat [C] zou voldoen aan de daarvoor gestelde voorwaarden. Voorts wordt [geïntimeerde] in de brief gesommeerd zijn medewerking te verlenen aan het afnemen van eitjes van het paard.
3.7
In een brief van 15 januari 2018 heeft de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde] de beide vorderingen van de hand gewezen. Aan de voorwaarden voor de nabetaling is volgens hem niet voldaan, terwijl het verzoek om medewerking te verlenen aan de afname van eitjes pas is gedaan op een moment dat die afname al niet meer kon plaatsvinden binnen het jaar na de koopovereenkomst. [geïntimeerde] stelt zich in zijn reactie op het standpunt dat [C] niet aan de overeenkomst beantwoordt, omdat zij het in artikel 6 door [appellante] verklaarde niveau niet haalt. Om een ontbindingsprocedure te voorkomen stelt hij voor dat [appellante] een bedrag van € 10.000,- van de koopsom terugbetaalt.
3.8
In nadere correspondentie hebben partijen vastgehouden aan hun standpunten.
3.9
De FEI (Federation Equestre Internationale), de overkoepelende organisatie in de paardensport hanteert bij CSI 2** concoursen voor het niveau Junioren de volgende springhoogten:
First qualifying Competition: 1.40 m
Individual Final Competition: 1.40 m
Voor het niveau Young Riders gelden de volgende hoogten:
First qualifying Competition: 1.45 m
Individual Final Competition: 1.50 m
3.1
[D] heeft in de periode van januari 2017 tot en met 4 januari 2019 verschillende malen met [C] deelgenomen aan CSI 2** [of CSI 2*, dat is hetzelfde, naar [appellante] tijdens de comparitie in eerste aanleg onweersproken heeft verklaard] concoursen.
Uit de door de FIE vastgelegde resultaten daarvan blijkt dat het paard toen nimmer over een hoogte van 1,45 meter heeft gesprongen. Hoogten tot en met 1,40 meter heeft het paard wel vaker gehaald tijdens die concoursen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie (“de vordering”) samengevat gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen:
a) om binnen 48 uur na betekening van het vonnis alle medewerking te verlenen om afname van de eitjes mogelijk te maken op straffe van een dwangsom;
b) tot betaling van € 25.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 7 februari 2018;
c) tot betaling van € 1.240,25 aan buitengerechtelijke kosten;
d) in de proceskosten.
4.2
[geïntimeerde] heeft in reconventie (“de tegenvordering”) samengevat gevorderd:
a) de koopovereenkomst partieel te vernietigen wegens wederzijdse dwaling dan wel partieel te ontbinden vanwege een toerekenbare tekortkoming van [appellante] ;
b) [appellante] te veroordelen tot betaling van € 25.000,- wegens mindere waarde van [C] , te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het instellen van de tegenvordering;
c) [appellante] te veroordelen tot betaling van € 19.348,01 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van het instellen van de tegenvordering;
d) [appellante] te veroordelen in de proceskosten.
4.3
Voor het geval de overeenkomst op de vordering van [geïntimeerde] gedeeltelijk mocht worden ontbonden, heeft [appellante] voorwaardelijk gevorderd, primair dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 50.000,- en € 25.000,- als vergoedingen van schade omdat in dat geval [geïntimeerde] niet zal kunnen voldoen aan zijn verplichtingen tot teruglevering van [C] in de oorspronkelijke staat en tot betaling van het aanvullende bedrag van de koopsom, en subsidiair [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat.
4.4
De rechtbank heeft bij vonnis van 1 februari 2019 in conventie de vordering van [appellante] om [geïntimeerde] te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan het afnemen van eitjes van [C] toegewezen, versterkt met een dwangsom. De andere vorderingen van [appellante] zijn afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd.
In reconventie is de koopovereenkomst op de grond dat [C] niet beantwoordt aan de overeenkomst ontbonden voor zover die ziet op de koopprijs, is die koopprijs bepaald op € 40.000,- en is [appellante] veroordeeld tot betaling van € 10.000,- aan [geïntimeerde] te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na het vonnis. De overige vorderingen van [geïntimeerde] zijn afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd.

5.De vorderingen in hoger beroep

5.1
De vordering van [appellante] in principaal hoger beroep strekt tot vernietiging van het vonnis van 1 februari 2019 en alsnog integrale toewijzing van haar vorderingen, afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van het op grond van het vonnis betaalde bedrag van € 10.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 februari 2019, en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
5.2
De vordering van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep strekt tot gedeeltelijke vernietiging van het vonnis, te weten de onderdelen 8.1 tot en met 8.5 [hof: de beslissingen in conventie en de beslissing in reconventie om de koopovereenkomst te ontbinden met bepaling van de koopsom op € 40.000,-], 8.8 en 8.9 [hof: de afwijzing van het door [geïntimeerde] meer gevorderde en de compensatie van de proceskosten in reconventie], en veroordeling van [appellante] :
- tot aanvullende betaling van een bedrag van € 30.000,- bovenop het door [appellante] al terugbetaalde bedrag;
- tot betaling van een bedrag van € 19.384,01 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 24 juli 2018;
- in de proceskosten in beide instanties, te vermeerderen met nasalaris.

6.Vermeerdering van eis

De vordering van [geïntimeerde] in incidenteel hoger beroep houdt ten aanzien van de gevorderde terugbetaling van een gedeelte van de koopsom een vermeerdering van eis in ten opzichte van zijn vordering in eerste aanleg. [appellante] heeft tegen die vermeerdering als zodanig geen bezwaar gemaakte en het hof heeft daartegen ook ambtshalve geen bezwaar, zodat beslist zal worden op de gewijzigde vordering.

7.De motivering van de beslissing in hoger beroep

7.1
[appellante] heeft in principaal hoger beroep acht grieven aangevoerd tegen het vonnis van 1 februari 2019, genummerd I tot en met VIII.
Grief Iis gericht tegen de afwijzing van de vordering om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van het aanvullende bedrag van € 25.000,-,
grieven II en IIItegen het oordeel dat [C] niet beantwoordt aan de koopovereenkomst, waarbij [appellante] ook een beroep doet op de klachtplicht, verjaring en (ontbreken van) verzuim,
grieven IV en Vtegen de door de kantonrechter bepaalde koopsom,
grief VItegen de afwijzing van haar vorderingen I t/m III en
grief VIItegen de proceskostenbeslissing.
Grief VIIItenslotte betreft een veeggrief (“Algemene grief”) waarin [appellante] stelt dat de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] ten onrechte heeft toegewezen.
7.2
[geïntimeerde] heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven aangevoerd, genummerd I en II, en een verholen grief.
In
grief Ibeklaagt [geïntimeerde] zich erover dat de rechtbank de waarde van [C] te hoog heeft ingeschat en dat de vordering tot schadevergoeding is afgewezen.
Grief IIis gericht tegen het oordeel dat [geïntimeerde] de door hem als schade gevorderde kosten niet inzichtelijk heeft gemaakt. De
verholen griefis gericht tegen de veroordeling van [geïntimeerde] om zijn medewerking te verlenen aan de afname van eitjes bij [C] .
7.3
De grieven in principaal en in incidenteel hoger beroep stellen de volgende kwesties aan de orde die het hof hierna achtereenvolgens zal behandelen:
a) dient [geïntimeerde] zijn medewerking te verlenen aan de afname van eitjes (verholen grief in incidenteel hoger beroep);
b) beantwoordde [C] aan de koopovereenkomst en, afhankelijk van de beantwoording van die vraag en in samenhang daarmee:
- is [geïntimeerde] het aanvullende bedrag van de koopprijs (€ 25.000,-) verschuldigd, of
- dient [appellante] juist een (groter) gedeelte van de betaalde koopprijs terug te betalen;
(grieven I tot en met VI principaal hoger beroep en grief I incidenteel hoger beroep);
- dient [appellante] als schade aan [geïntimeerde] kosten te vergoeden die volgens [geïntimeerde] voortvloeien uit de ongeschiktheid van [C] als springpaard (grief I -gedeeltelijk- en grief II in incidenteel hoger beroep).
afname eitjes
7.4
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat zijn veroordeling tot het verlenen van medewerking aan de afname van eitjes bij [C] opgeheven dient te worden. Volgens hem heeft [appellante] tijdens de comparitie in hoger beroep gezegd dat zij daar niet langer aanspraak op maakt, omdat het te duur zou worden.
ontkent echter dat zij dat heeft gezegd. Volgens haar heeft [geïntimeerde] zichzelf in een positie gebracht dat hij niet kon voldoen aan de veroordeling, maar wenst zij nog steeds graag eitjes af te nemen.
7.5
Het hof ziet in die stand van zaken geen aanleiding om de veroordeling op te heffen. De veroordeling is ook niet toegesneden op een bepaald moment dat inmiddels verstreken is. Aan de veroordeling kan dus nog steeds uitvoering worden gegeven als [appellante] dat inderdaad zou willen. Daarbij merkt het hof voor de volledigheid op dat het in de stellingen van [geïntimeerde] niet een vordering leest om te bepalen dat hij vanwege schuldeisersverzuim van [appellante] van zijn verplichtingen uit de veroordeling bevrijd zal zijn (vgl. artikel 6:60 BW).
7.6
De stelling van [geïntimeerde] dat [appellante] haar petitum te ruim heeft gesteld en dat dit zou moeten resulteren in afwijzing van haar vordering inzake de afname van eitjes, wordt verworpen. [geïntimeerde] doelt er kennelijk op dat [appellante] in grief VI ook opkomt tegen de afwijzing van haar vordering sub III -de vordering inzake de afname van de eitjes- en dat haar petitum luidt om al haar vorderingen -dus ook haar vordering sub III- alsnog toe te wijzen, terwijl de vordering sub III in eerste aanleg al is toegewezen en [appellante] verder niet toelicht hoe de toewijzing anders zou moeten luiden. Het petitum is in zoverre inderdaad te ruim geformuleerd, maar daarmee geeft [appellante] de door haar jegens [geïntimeerde] verkregen veroordeling echter nog niet prijs. Naar het hof aanneemt is sprake van een vergissing en bedoelt [appellante] met grief VI niet om ook op te komen tegen die door haar al verkregen veroordeling.
beantwoordde [C] aan de koopovereenkomst?
7.7
De wet bepaalt dat een afgeleverde zaak aan de overeenkomst moet beantwoorden (artikel 7:17 lid 1 BW). Het paard [C] is op grond van artikel 3:2a lid 1 BW geen zaak, maar met inachtneming van lid 2 van dat artikel zijn bepalingen met betrekking tot zaken in beginsel van overeenkomstige toepassing. Een zaak beantwoordt niet aan de overeenkomst indien zij, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De koper mag verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen, alsmede de eigenschappen die nodig zijn voor een bijzonder gebruik dat bij de overeenkomst is voorzien (art. 7:17 lid 2 BW).
7.8
In dit geval is sprake van de aankoop van een paard waarbij in een bijzonder gebruik is voorzien, te weten dat van een wedstrijdspringpaard. [C] is door [geïntimeerde] ook gebruikt als wedstrijdspringpaard. In zoverre voldeed het paard aan de koopovereenkomst. [geïntimeerde] stelt echter dat de overeenkomst inhield dat [C] als springpaard ook een bepaald niveau zou hebben -het niveau van Young Riders- en dat [C] dat niveau niet bleek te hebben.
7.9
Bij de vraag wat partijen zijn overeengekomen komt het aan op een uitleg van de koopovereenkomst. Daarbij zijn niet alleen de bewoordingen van de overeenkomst van belang, maar ook alle overige omstandigheden van het geval. Uiteindelijk is bepalend hoe partijen hun overeenkomst mochten begrijpen en wat zij van elkaar mochten verwachten.
7.1
Vast staat dat [geïntimeerde] het paard heeft gekocht met als doel het te laten uitkomen in de categorie Junioren/Young Riders en dat [appellante] heeft verklaard dat, gelet op wat van het paard bekend was, het paard daarvoor geschikt was (artikel 6 van de koopovereenkomst).
Verder staat vast dat het paard na de verkoop heeft gesprongen op het niveau van Junioren, maar niet het niveau heeft gehaald van Young Riders; het paard heeft op CSI 2* concoursen vaker hoogten van 1.40 meter gehaald (Junioren niveau), maar nimmer de hoogte van 1.45 meter (Young Riders niveau).
7.11
[geïntimeerde] stelt dat hij op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten dat het paard niet alleen het niveau van Junioren zou hebben, maar ook dat van Young Riders zou halen. [appellante] betwist dat [geïntimeerde] dat mocht verwachten.
7.12
[geïntimeerde] beroept zich er in de eerste plaats op dat de verklaring van [appellante] die is opgenomen in artikel 6 van de koopovereenkomst een garantie inhoudt dat het paard het niveau heeft van Young Riders. [appellante] betwist dat haar verklaring een dergelijke garantie inhoudt. Ook het hof leest in de verklaring van [appellante] niet de garantie dat [C] dat niveau heeft. [appellante] verklaart alleen dat op grond van de haar bekende gegevens [C] geschikt is voor het gewenste niveau. Die gegevens betreffen weliswaar het niveau van Young Riders (FEI classificatie van 1,55m), maar dat houdt nog niet de garantie in dat [C] dat niveau ook bij [geïntimeerde] zal halen. [appellante] stelt op zichzelf terecht dat daar geen garantie voor kan worden gegeven, omdat dit van veel omstandigheden afhankelijk is die buiten de invloedssfeer van [appellante] vallen. Verder valt de stelling dat een garantie is gegeven ook niet te rijmen met de hierna te bespreken twijfel die [geïntimeerde] had over het niveau van het paard en de daarvoor in de koopsom getroffen voorziening. Aan het op het punt van de garantie door [geïntimeerde] nog gedane bewijsaanbod gaat het hof daarom voorbij.
7.13
Dat geen garantie is verstrekt neemt op zichzelf niet weg dat [geïntimeerde] aan de verklaring van [appellante] zoals opgenomen in artikel 6 van de koopovereenkomst in beginsel wel de verwachting mocht ontlenen dat het paard het niveau van Young Riders zou kunnen halen:
a) als alleen het niveau van Junioren voldoende zou zijn, heeft de toevoeging Young Riders in artikel 6 aan het doel waarvoor [geïntimeerde] [C] wil inzetten - internationale springsport niveau Junioren/Young Riders - geen betekenis. Dat die toevoeging inderdaad geen betekenis zou hebben, ligt niet voor de hand. In de rede ligt dat [geïntimeerde] daarmee tot uitdrukking wilde brengen dat hij verlangde dat het paard na een (gewennings)start met haar nieuwe ruiter ( [D] ) op Junioren niveau, zou doorgroeien naar Young Riders niveau;
b) volgens de verklaring van [appellante] in artikel 6 van de koopovereenkomst had [C] het niveau van Young Riders eerder ook al behaald (“FEI classificatie van 1,55m”) en was het paard voor dat niveau geschikt.
7.14
Uit de voorwaarden voor aanvullende betaling door [geïntimeerde] van een bedrag van € 25.000,- blijkt echter dat de mogelijkheid is onderkend dat het paard het niveau van Young Riders niet zal halen en wordt voor die situatie ook een voorziening getroffen in de koopsom. Uit de gedingstukken blijkt verder dat [geïntimeerde] er ook aan twijfelde of [C] dat niveau zou halen. Dat [C] dat niveau niet bleek te kunnen halen, betekent daarom nog niet dat zij niet aan de koopovereenkomst beantwoordde. Ter toelichting wordt het volgende overwogen.
over de voorwaarde voor de aanvullende betaling7.15 In artikel 2 van de koopovereenkomst hebben partijen afspraken gemaakt over de koopsom en de betaling daarvan. Tussen partijen is in geschil hoe die afspraken uitgelegd dienen te worden, in het bijzonder de in artikel 2b neergelegde voorwaarde over de door [C] te behalen resultaten. Volgens [appellante] houdt die voorwaarde niet meer in dan dat er staat; [geïntimeerde] is aanvullend € 25.000,- verschuldigd als [C] twee internationale CSI 2** concoursen heeft gereden zonder te zijn uitgesloten vanwege weigeringen. Volgens [appellante] heeft [C] daaraan voldaan. [geïntimeerde] heeft erkend dat aan die voorwaarde is voldaan, maar bestrijdt dat de voorwaarde ook zo uitgelegd moet worden. Volgens hem moet de voorwaarde worden begrepen in het licht van artikel 6 van de koopovereenkomst en van eerdere versies van de overeenkomst, waarin achter de voorwaarde “
een tweetal internationale CSI 2** concoursen (…) waarbij de combinatie niet wordt uitgesloten van deelname i.v.m. weigeringen (eliminated)”nog was toegevoegd “
(GP/ 1.45 m parcoursen)”. Tegen die achtergrond moet de voorwaarde volgens hem zo worden begrepen, dat het aanvullende bedrag pas verschuldigd zou zijn als het paard twee keer op een CSI 2* toernooi de finale (GP) gehaald en uitgereden zou hebben, met hindernissen op een hoogte van (minimaal) 1,45 meter (Young Riders niveau).
7.16
Waar partijen strijden over de uitleg van de voorwaarde dient die uitgelegd te worden. Voor de goede orde merkt het hof hierbij op dat, anders dan [appellante] meent, van een gerechtelijke erkentenis door [geïntimeerde] dat [C] heeft voldaan aan de voorwaarde voor de aanvullende betaling, geen sprake is. [geïntimeerde] erkent weliswaar dat aan de voorwaarde is voldaan zoals [appellante] die uitlegt, maar bestrijdt de uitleg van [appellante] en daarom ook dat hij gehouden is tot de aanvullende betaling.
7.17
De uitleg die [appellante] geeft sluit aan bij de bewoordingen van de voorwaarde, maar de uitleg van [geïntimeerde] sluit aan bij de verwachtingen die hij in beginsel van het paard mocht hebben op grond van artikel 6 van de overeenkomst en bij eerdere versies van de koopovereenkomst.
Beide partijen hebben in hoger beroep verder geen voldoende gespecificeerd nader bewijs van hun stellingen op dit punt aangeboden. Voor zover [appellante] heeft aangeboden haar vader te laten horen over de partijbedoelingen, geldt dat haar vader daarover al heeft verklaard tijdens de comparitie in eerste aanleg en dat [appellante] niet gemotiveerd heeft aangevoerd dat haar vader daarover aanvullend anders of nader kan verklaren.
Het hof zal zich voor de uitleg daarom baseren op de voorhanden gedingstukken.
7.18
Het hof acht gelet op alle omstandigheden van het geval de uitleg van [geïntimeerde] het meest plausibel.
Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vader van [appellante] tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft verklaard dat de toevoeging “(GP/1.45 parcoursen)” door hem is verwijderd na een telefonisch overleg met [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft dat ontkend. [appellante] heeft haar stelling dat de toevoeging in overleg is verwijderd verder niet onderbouwd en heeft daar ook geen (voldoende gespecificeerde) bewijslevering van aangeboden. Daarmee neemt het hof aan dat (de vader van) [appellante] die toevoeging eenzijdig heeft verwijderd. Weliswaar heeft [geïntimeerde] de overeenkomst zonder die toevoeging ondertekend, maar als [geïntimeerde] die verwijdering al mocht hebben opgemerkt -wat hij ontkent- had hij daaruit nog niet had hoeven te begrijpen dat daarmee werd beoogd de voorwaarde ook inhoudelijk te beperken; artikel 6 was niet gewijzigd en het ligt niet in de rede dat de aanvullende koopsom verschuldigd zou zijn, ook als [C] het in artikel 6 beschreven niveau van Young Riders niet zou halen.
Bovendien heeft de vader van [appellante] tijdens die comparitie als verklaring gegeven voor het laten vervallen van de toevoeging, dat die niet nodig was. Hij heeft verklaard:
“Er is ook gesproken over de wijziging in artikel 2b. Dat was telefonisch. De tekst is veranderd omdat volstaan kon worden met twee sterren. Een verdere aanvulling was niet nodig. Er is constant gesproken over twee sterren concoursen; daar ligt een bepaalde eis in besloten. [geïntimeerde] was het ermee eens”.Het hof leidt daaruit af dat ook in de visie van [appellante] met het vervallen van de aanvulling geen inhoudelijke wijziging van de voorwaarde werd beoogd. De vader van [appellante] lijkt er daarbij echter ten onrechte vanuit te zijn gegaan dat voor een CSI 2** concours hogere eisen gelden dan voor een CSI 2* concours. [appellante] zelf heeft tijdens die comparitie namelijk verklaard dat daartussen geen verschil zit:
“CSI 2* is hetzelfde als CSI 2**”.
7.19
In die uitleg, dat voor de aanvullende betaling nodig was dat [C] eerst had moeten laten zien dat zij het niveau Young Riders had, ligt besloten dat partijen de mogelijkheid onder ogen hebben gezien dat [C] het niveau van Young Riders toch niet zou blijken te hebben.
over de twijfel van [geïntimeerde]
7.2
Die uitleg sluit aan bij wat uit de gedingstukken naar voren komt over de twijfels die bij [geïntimeerde] leefden over het niveau van [C] . Die twijfel blijkt uit een e-mail van de vrouw van [geïntimeerde] van 3 augustus 2016 (prod. 23 van [appellante] ). Daarin schrijft zij dat ze op [C] een bod willen uitbrengen van € 75.000 met een proeftijd van twee maanden. Zij schrijft daarbij:
“hoger ga ik niet…. het is een risico op dit moment maar omdat Iris erin geloofd is dit mijn bod en voorstel”.Verder schrijft [geïntimeerde] dat ook de toenmalige coach van [D] , [E] , al zijn bedenkingen had of [C] echt wel geschikt zou zijn voor springen op een niveau van 1.45 tot 1.50 m en dat daarom in overleg er bewust voor gekozen is om de door [appellante] gewenste koopsom te splitsen en dat € 25.000,- daarvan pas zou worden betaald als [C] geschikt zou blijken voor het aangegeven niveau (zie randnummer 27 van het verweer d.d. 24 juli 2018). Die door [geïntimeerde] gegeven reden voor de splitsing is niet gemotiveerd door [appellante] weersproken.
over de koopsom7.21 Het hof vat in het licht van de uitleg van de voorwaarde voor de aanvullende koopsom, de twijfel bij [geïntimeerde] over het niveau van het paard en zijn verklaring over de splitsing van de koopprijs, de afspraken over de koopprijs zo op, dat partijen voor [C] een koopprijs zijn overeengekomen van € 50.000,- welke met € 25.000,- zou worden verhoogd nadat [C] had aangetoond het niveau te hebben van Young Riders. Daarin ligt besloten dat partijen tevens een voorziening hebben getroffen voor het geval [C] dat niet zou aantonen; dan zou de koopprijs op € 50.000,- blijven steken.
conclusie7.22 Dat [C] als springpaard niet het niveau van Young Riders bleek te hebben, betekent niet dat zij een eigenschap miste waar [geïntimeerde] niet aan had hoeven twijfelen. Voor die situatie hadden partijen al een voorziening getroffen in de koopprijs. Daarmee kan niet worden gezegd dat het paard door het niet halen van dat niveau niet aan de koopovereenkomst beantwoordde. Omdat [C] het niveau van Junioren wel haalde, is [appellante] verder ook niet tekort geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de koopovereenkomst.
wat betekent dit voor de vorderingen tot aanvullende betaling respectievelijk restitutie van de koopsom?
7.23
Dat [C] alleen het niveau van Junioren heeft gehaald, betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarde voor de aanvullende betaling, zodat [appellante] geen aanspraak heeft op de door hem gevorderde aanvullende betaling van € 25.000,- .
7.24
Omdat [appellante] niet tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de koopovereenkomst bestaat echter ook geen grond voor (partiële) ontbinding van de koopovereenkomst en verlaging van de koopprijs van € 50.000,-.
7.25
De grieven van [appellante] gericht op toekenning van de aanvullende betaling falen dus. Haar grieven gericht tegen de verlaging van de koopprijs tot een bedrag van € 40.000,- slagen daarentegen wel.
7.26
De grieven van [geïntimeerde] gericht op een verdere verlaging van de koopprijs falen.
Het maakt daarbij geen verschil of de vordering tot verdere verlaging wordt beoordeeld op de door [geïntimeerde] aangevoerde grondslag van non-conformiteit, dan wel wanprestatie en/of wederzijdse dwaling. In alle gevallen is de uitkomst van de beoordeling hetzelfde.
De val van het paard in april 2016, die (onweersproken) niet was gemeld, geeft daarbij geen aanleiding voor een ander oordeel. Het paard had het niveau van Junioren wel en [geïntimeerde] had al zijn twijfels of het paard het niveau van Young Riders zou hebben. Bovendien heeft [geïntimeerde] zijn suggestie dat het paard aan het ongeval letsel (scheurtje in een nekwervel) zal hebben overgehouden, niet op enigerlei wijze onderbouwd. Verder heeft het hof onvoldoende aanknopingspunten voor de veronderstelling dat [appellante] na die val wist of redelijkerwijs kon weten dat het paard, na een periode van rust en herstel, een niveau van Junioren/Young Riders niet meer zou halen en daarom voor of bij het sluiten van de koopovereenkomst melding had moeten maken van de val. In dat verband kan er niet aan voorbij worden gezien dat vaststaat [geïntimeerde] het paard voorafgaand aan de koop heeft laten keuren en dat [C] toen als gezond is aangemerkt.
7.27
Bij deze uitkomst heeft [appellante] verder geen belang bij een beoordeling van haar
-door [geïntimeerde] gemotiveerd betwiste- beroep op schending van de klachtplicht en verjaring.
schadevergoeding verschuldigd?
7.28
[geïntimeerde] vordert schadevergoeding gebaseerd op het door [appellante] niet nakomen van haar garantie dat [C] het gewenste niveau had, althans op een aan [appellante] toerekenbare tekortkoming in haar verplichting een paard te leveren dat op dat niveau kon springen. In wat hiervoor is overwogen ligt besloten dat die grondslagen falen. Daarmee bestaat geen grond voor toekenning van schadevergoeding.
De vraag of [geïntimeerde] zijn vordering uit schadevergoeding wel inzichtelijk heeft gemaakt en of die vordering -uitgaande van de juistheid van de daarvoor aangevoerde gronden- ook toewijsbaar zou zijn geweest, kan daarmee buiten beschouwing blijven. De grief van [geïntimeerde] tegen de afwijzing van zijn vordering tot schadevergoeding faalt dus.

8.De slotsom

8.1
De principale grief van [appellante] tegen de vermindering van de koopprijs slaagt. Voor het overige falen haar grieven. De grieven van [geïntimeerde] in het incidentele hoger beroep falen.
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd op het punt van de ontbinding van de koopovereenkomst met bepaling van de koopsom op een bedrag van € 40.000,-. Opnieuw rechtdoende zal de vordering van [geïntimeerde] tot vernietiging/ontbinding van de koopovereenkomst met bepaling dat [appellante] een deel van de koopsom dient terug te betalen, worden afgewezen. [geïntimeerde] zal voorts worden veroordeeld om aan [appellante] terug te betalen het door haar ter voldoening aan het vonnis betaalde bedrag van € 10.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 februari 2019. Tevens zal [geïntimeerde] alsnog worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg in reconventie.
Die kosten zullen worden bepaald op € 1.074,- (1 punt x tarief IV; de comparitie laat het hof vallen onder de compensatie van kosten in conventie).
8.2
Omdat partijen in het principale hoger beroep op punten over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten in principaal hoger beroep worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten dient te dragen.
Als de in het incidenteel hoger beroep in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] in de kosten van het incidentele hoger beroep worden veroordeeld. Die kosten aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op € 979,50 (0,5 x 1 punt x tarief IV).
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de toe te wijzen proceskosten en de nakosten toewijzen als hierna vermeld.

9.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
9.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 1 februari 2019, voor zover
in conventiegewezen en vernietigt dit vonnis voor zover
in reconventie(“op de tegenvordering”) gewezen en doet in zoverre opnieuw recht;
- wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
- veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in reconventie, aan de zijde van [appellante] gevallen begroot op nihil aan verschotten en € 1.074,- aan salaris advocaat;
9.2
veroordeelt [geïntimeerde] tot (terug)betaling aan [appellante] van een bedrag van € 10.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 13 februari 2019, tot de dag van algehele voldoening;
9.3
compenseert de proceskosten in principaal hoger, in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten dient te dragen;
9.4
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in incidenteel hoger beroep, welke kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] worden vastgesteld op € 979,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
9.5
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157,- met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
9.6
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
9.7
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, M.E.L. Fikkers en W.F. Boele, en is ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.