ECLI:NL:GHARL:2020:8513

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 oktober 2020
Publicatiedatum
20 oktober 2020
Zaaknummer
200.251.281
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Retentierecht en vervangende schadevergoeding in de autosport: een geschil tussen Trackline Motorsport en coureurs

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een geschil tussen Trackline Motorsport, vertegenwoordigd door [appellant], en twee coureurs, [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]. De kern van het geschil was de vraag of de coureurs recht hadden op de levering van een race-buggy en of Trackline Motorsport zich kon beroepen op een retentierecht vanwege onbetaalde kosten voor huurmotoren. De coureurs hadden in 2013 een overeenkomst gesloten met Trackline Motorsport voor de bouw van een race-buggy en de levering van onderdelen. Na het raceseizoen 2014 ontstond er een geschil over de betaling van kosten, waarbij de coureurs een bedrag van € 419.123 aan vervangende schadevergoeding eisten. Trackline Motorsport voerde verweer en stelde een tegenvordering in voor € 89.850, onder andere voor huurkosten van motoren.

De rechtbank had de tegenvordering van Trackline Motorsport afgewezen, omdat het recht op betaling van de huurkosten volgens de rechtbank was verwerkt. In hoger beroep oordeelde het hof dat de coureurs wel degelijk de huurkosten moesten vergoeden, omdat er een overeenkomst was waarbij Trackline Motorsport technische diensten verleende. Het hof oordeelde dat de coureurs niet voldoende hadden onderbouwd waarom zij de huurkosten niet zouden moeten betalen. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank en veroordeelde de coureurs om een bedrag van € 8.470 te betalen aan Trackline Motorsport, te vermeerderen met wettelijke handelsrente. Tevens werd de coureurs opgedragen om een beslag op de inventaris van Trackline op te heffen. De kosten van de procedure werden eveneens aan de coureurs opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.251.281
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, NL17.13101)
arrest van 20 oktober 2020
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. Trackline Motorsport,
gevestigd en kantoorhoudende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: verweerder tegen de vordering, eiser van de tegenvordering,
advocaat: mr. S.M.C. Verheyden,
tegen

1.[geïntimeerde1] , en

2.
[geïntimeerde2],
beide wonende te [B] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers van de vordering, verweerders tegen de tegenvordering,
advocaat: mr. H. Ruiter.
Appellant zal hierna [appellant] genoemd worden. Geïntimeerden worden individueel respectievelijk [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] genoemd en samen: de coureurs.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot 31 maart 2020 verwijst het hof naar het arrest dat op die datum is gewezen. Ter uitvoering van dat arrest heeft op 5 augustus 2020 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Van beide zijden zijn spreeknotities overgelegd. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.1
De coureurs doen mee aan races in zogenoemde race-buggy’s. [appellant] heeft onder de naam Trackline Motorsport een onderneming die autosportproducten produceert en prepareert. De coureurs hebben in 2013 met [appellant] afgesproken dat hij een race-buggy voor hen zou bouwen, een aantal (reserve)onderdelen aan hen zou leveren (waaronder een reservemotor) en een frame ter beschikking zou stellen voor een tweede race-buggy. In die tweede race-buggy zouden de reserveonderdelen worden ingebouwd, zodat de coureurs met twee race-buggy’s in het raceseizoen 2014 aan races konden meedoen. Overeengekomen is dat deze zaken eigendom zouden worden van de coureurs zodra zij de overeengekomen koopsom betaald zouden hebben. Ook overeengekomen werd dat [appellant] tijdens dit seizoen – onder andere tijdens de races – de noodzakelijke technische ondersteuning zou leveren.
2.2
Gedurende het race-seizoen 2014 hebben de coureurs met technische ondersteuning van [appellant] deelgenomen aan nationale en internationale races. Daarbij zijn de motor en de reservemotor van de coureurs beschadigd geraakt. [appellant] heeft daarom meerdere keren motoren gehuurd van Zomer Motorentechniek B.V. (hierna: Zomer). Deze motoren zijn vervolgens gebruikt in de race-buggy’s van de coureurs. Zomer heeft daarvoor facturen aan [appellant] gestuurd.
2.3
Gedurende het race-seizoen van 2014 heeft [appellant] met enige regelmaat aan de coureurs kostenoverzichten verstrekt. Na afloop van het raceseizoen, onmiddellijk na terugkomst van de laatste race op 15 september 2014, heeft [appellant] een tot 15 september 2014 bijgewerkt kostenoverzicht, uitgesplitst per race, verstrekt. In dat overzicht zijn de kosten van de dienstverlening door [appellant] opgenomen en zijn de betalingen door de coureurs verwerkt. In dit overzicht zijn niet de huurkosten van de motoren van Zomer opgenomen. Volgens dit overzicht moesten de coureurs nog € 19.085,44 betalen. Dat bedrag is op 29 oktober 2014 door de coureurs aan [appellant] betaald. Daarmee hadden de coureurs alle op dat moment uitstaande facturen van [appellant] betaald.
2.4
Op 10 augustus 2015 hebben de coureurs jegens [appellant] aanspraak gemaakt op de levering van de zich bij [appellant] bevindende rally-auto met toebehoren. [appellant] heeft vervolgens aangegeven niet tot afgifte over te zullen gaan, als geen overeenstemming zou worden bereikt over de volgens [appellant] nog te betalen kosten. Op 30 maart 2016 heeft [appellant] aan de coureurs een kostenoverzicht gestuurd voor het seizoen 2014, op grond waarvan [appellant] aanspraak maakte op een aanvullend bedrag van € 93.983,72. In een brief van 24 mei 2017 heeft de advocaat van de coureurs vervolgens aangegeven dat een gerechtelijke procedure gestart zou worden, waarin vervangende schadevergoeding gevorderd zou worden. De coureurs hebben in november 2017 ten laste van [appellant] conservatoir beslag gelegd onder de ABN AMRO Bank en de ING Bank en op de inventaris van het bedrijfspand van Trackline.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

De vorderingen en het oordeel van de rechtbank
3.1
De coureurs hebben gevorderd [appellant] te veroordelen om hen € 419.123 aan vervangende schadevergoeding te betalen (met rente en kosten), omdat [appellant] , nadat de koopsom betaald was, zijn verbintenis om de race-buggy met toebehoren te leveren niet is nagekomen.
3.2
[appellant] heeft daartegen verweer gevoerd door zich te beroepen op een retentierecht (het recht om de race-buggy, reservemotor en andere onderdelen onder zich te houden), omdat de coureurs hem nog geld schuldig zijn voor gemaakte kosten. Daarvoor heeft [appellant] ook een tegenvordering ingesteld voor € 89.850, met rente en kosten. Een bedrag van € 10.890 daarvan ziet volgens [appellant] op kosten van de huur van motoren van Zomer. Ook heeft [appellant] bij eiswijziging een gebod gevraagd om de gelegde beslagen binnen een week na dagtekening van het vonnis op te heffen. De coureurs hebben verweer gevoerd tegen de tegenvordering: er ontbreekt volgens hen een grondslag voor deze vordering, [appellant] zou de huur van de motoren nooit aan Zomer betaald hebben en (impliciet) hebben zij zich erop beroepen dat [appellant] zijn recht om nog kosten te vorderen heeft verwerkt.
3.3
De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis de tegenvordering van [appellant] afgewezen. Wat betreft de huur van de motoren van Zomer heeft [appellant] volgens de rechtbank zijn recht om deze kosten nog in rekening te brengen verwerkt. [appellant] had daarom ook geen retentierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de coureurs recht hadden op afgifte van de race-buggy met toebehoren en dat zij ook met recht hun vordering tot levering daarvan hebben omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding. Voor het vaststellen van de hoogte van de vervangende schadevergoeding is naar het oordeel van de rechtbank een deskundigenbericht noodzakelijk. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van aanvullende schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft [appellant] toestemming gegeven om tussentijds hoger beroep in te stellen en de zaak aangehouden.
Internationale bevoegdheid en toepasselijk recht
3.4
Omdat de coureurs in Rusland wonen heeft de overeenkomst tussen hen en [appellant] een internationaal karakter. Het hof is van oordeel dat de Nederlandse rechter bevoegd is op grond van artikel 4 lid 1 en artikel 8 lid 3 van de in deze zaak toepasselijke Verordening (EU) nr. 1215/2012 (EEX-Vo 2012). De rechtbank heeft geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is. Partijen hebben daartegen geen bezwaar gemaakt in hoger beroep. Ook het hof zal daarom daarvan uitgaan.
De eis in hoger beroep en de in hoger beroep te beantwoorden vraag
3.5
[appellant] heeft in hoger beroep zijn tegenvordering verminderd. Hij vordert in hoger beroep alleen nog dat de coureurs veroordeeld worden € 10.890 te betalen voor de huur van de motoren van Zomer, te vermeerderen met wettelijke handelsrente op grond van artikel 6:119a BW, vanaf de dag van het instellen van de eis in reconventie, met proceskosten in beide instanties.
3.6
De door het hof te beantwoorden vraag is of de coureurs deze huurkosten moeten betalen. Is dat het geval, dan is niet weersproken dat [appellant] zich mag beroepen op het retentierecht om de race-buggy met toebehoren onder zich te houden. [appellant] hoeft dan geen schadevergoeding te betalen en de coureurs moeten dan de huurkosten alsnog betalen. Als de coureurs deze huurkosten niet hoeven te betalen geldt dat [appellant] geen retentierecht heeft, in verzuim is geraakt met het afgeven van de buggy en de schade die daardoor voor de coureurs is ontstaan moet vergoeden. Onbetwist is namelijk dat de race-buggy met toebehoren die de coureurs hebben opgeëist door de coureurs is betaald en daarom in beginsel aan hen toekomt.
Moeten de coureurs [appellant] de huurkosten betalen?
3.7
Het hof oordeelt dat de coureurs aan [appellant] de kosten van het huren van de motoren van Zomer moeten vergoeden. Niet betwist is dat tussen de coureurs en [appellant] een overeenkomst tot stand is gekomen, waarbij [appellant] technische diensten verleende bij de races. Artikel 7:406 BW bepaalt dat een opdrachtgever aan een opdrachtnemer zijn onkosten, verbonden aan het uitvoeren van de opdracht moet vergoeden, voor zover deze niet in zijn loon zijn begrepen. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat kennelijk ook volgens de coureurs een grondslag voor betaling van kosten voor huurmotoren bestond, nu in het overzicht van 15 september 2014 ook huurkosten van een andere motor dan van Zomer waren opgenomen en de coureurs die zonder bezwaar hebben betaald. Het lag op de weg van de coureurs om gemotiveerd uit te leggen waarom dat hier anders zou zijn. Omdat de coureurs dat niet hebben gedaan, gaat het hof er vanuit dat dergelijke huurkosten niet in het loon van [appellant] waren begrepen en dus apart in rekening gebracht konden worden.
3.8
De coureurs hebben ook een (impliciet) beroep gedaan op rechtsverwerking en de rechtbank heeft om die reden de tegenvordering van [appellant] afgewezen. Het hof oordeelt dat van rechtsverwerking geen sprake is. Voor het aannemen van rechtsverwerking is nodig dat [appellant] zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht op betaling van de huurkosten van de motoren van Zomer. Er moet daarbij volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de coureurs gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [appellant] zijn aanspraak niet meer geldend zou maken of waardoor de positie van de coureurs onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien [appellant] zijn recht op betaling alsnog geldend maakt.
3.9
De coureurs stellen dat door de afrekening van 15 september 2014, waarin kosten tot die datum waren opgesomd en waarin geen nog nader in te vullen post voor de huur van de motoren was opgenomen, bij hen de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat dit een eindafrekening was. Het hof volgt hen daarin niet om de volgende redenen. Onbetwist is dat na 15 september 2014 nog discussies zijn geweest over een samenwerking voor seizoen 2015. Het overzicht van 15 september 2014 is gestuurd onmiddellijk na de laatste race, terwijl nergens uit blijkt dat [appellant] op dat moment wist of moest weten dat er geen verdere samenwerking zou komen en dit dus een eindafrekening ter finale kwijting zou zijn. [appellant] heeft ook verklaard waarom de huurkosten niet op de rekening van 15 september 2014 stonden: met Zomer vonden nog discussies plaats over eventuele kortingen. Daartegenover hebben de coureurs wel gesteld maar niet concreet onderbouwd dat een eindafrekening in verband met een crisis in Rusland voor hen van belang was. Ook hebben zij niet concreet aangegeven hoe en wanneer zij dat aan [appellant] hebben duidelijk gemaakt. Omdat de coureurs niet betwisten dat de inzet van de extra motoren heeft plaatsgevonden, lag het bovendien op hun weg om uit te leggen hoe aan hun kant onopgemerkt kon blijven dat de kosten daarvoor niet in het kostenoverzicht waren opgenomen. Als dat wel werd opgemerkt blijft onverklaard waarom de coureurs desondanks mochten verwachten dat het kostenoverzicht een eindafrekening was.
Ter onderbouwing van het beroep op rechtsverwerking resteert dan het feit dat op 15 september 2014 een overzicht is gestuurd van de kosten tot dat moment zonder dat de huurkosten daarin zijn opgenomen en het tijdsverloop voordat [appellant] deze kosten heeft geclaimd. Dat is voor een beroep op rechtsverwerking niet voldoende.
3.1
De coureurs betwisten ten slotte dat [appellant] de facturen van Zomer daadwerkelijk heeft betaald, omdat betalingsbewijzen ontbreken. In hoger beroep is een verklaring overgelegd van de directeur van Zomer van 24 juli 2020, waarin die heeft bevestigd dat de facturen zijn betaald. Gelet hierop en gelet op zijn toelichting bij de mondelinge behandeling in hoger beroep, heeft [appellant] betaling van de facturen voldoende onderbouwd. Met de enkele ontkenning van betaling hebben de coureurs dit daarom onvoldoende gemotiveerd betwist.
3.11
Partijen hebben geen feiten en/of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een andere beslissing moeten leiden. Daarom worden hun bewijsaanbiedingen gepasseerd.
Afdoening van het geschil
3.12
Het hoger beroep slaagt. In overeenstemming met de wens van partijen zal het hof op grond van artikel 356 Rv de zaak aan zich houden en op de hoofdzaak beslissen.
3.13
[appellant] heeft € 10.890 gevorderd van de coureurs. De rechtbank heeft vastgesteld (in rechtsoverweging 2.5) dat Zomer facturen heeft gestuurd voor een totaalbedrag van € 8.470. Daartegen heeft [appellant] geen bezwaar gemaakt, zodat het hof ook daarvan uit zal gaan. [appellant] heeft niet onderbouwd waarom hij in deze procedure niet dat totaalbedrag heeft gevorderd, maar € 10.890. In zoverre is zijn vordering onvoldoende onderbouwd. De vordering van [appellant] zal dus voor € 8.470 worden toegewezen. Ook de vordering voor wettelijke handelsrente op grond van 6:119a BW zal als niet weersproken worden toegewezen.
3.14
[appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd om de coureurs te gebieden het ten laste van Trackline gelegde beslag op de inventaris op te heffen binnen een week na dagtekening van het vonnis. Omdat het hof de hoofdzaak afdoet en de vorderingen van de coureurs afwijst zal het hof die vordering toewijzen, met verlenging van de termijn, zoals hierna te melden.
3.15
Ook het bezwaar van de coureurs tegen de uitvoerbaarheid bij voorraad van een te wijzen arrest wordt afgewezen. Het belang van [appellant] bij executie van het vonnis weegt zwaarder dan het restitutie-risico van de coureurs, ook omdat het toegewezen bedrag beperkt is.

4.De slotsom

4.1
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd. De coureurs zullen worden veroordeeld om aan [appellant] een bedrag te betalen van € 8.470, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf de dag van het instellen van de eis in reconventie. Ook zullen de coureurs worden geboden binnen twee weken na dagtekening van het arrest het ten laste van Trackline gelegde beslag op de inventaris van Trackline op te heffen. De vorderingen van de coureurs in conventie zullen worden afgewezen.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof de coureurs in de kosten van [appellant] bij de rechtbank in conventie en reconventie veroordelen en in de kosten van het hoger beroep.
De kosten voor de procedure bij de rechtbank aan de zijde van [appellant] in conventie zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.545
- salaris advocaat € 6.198 (2 punten x tarief VII à € 3.099 per punt).
De kosten voor de procedure bij de rechtbank aan de zijde van [appellant] in reconventie zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 922 (2 punten x tarief I à € 461 per punt).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 81
- griffierecht €
1.649
totaal verschotten € 1.730
- salaris advocaat € 7.838 (2 punten x tarief VI à 3.919).
4.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
5.1
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 21 juni 2018 en doet opnieuw recht;
5.2
wijst de vorderingen van coureurs af;
5.3
veroordeelt de coureurs om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 8.470, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:199a BW vanaf de dag van het instellen van de eis in reconventie;
5.4
gebiedt de coureurs om binnen twee weken na dagtekening van dit arrest het ten laste van Trackline gelegde beslag op de inventaris van Trackline op te heffen;
5.5
veroordeelt de coureurs in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] :
- wat betreft de eerste aanleg in conventie vastgesteld op € 1.545 voor griffierecht en op € 6.198 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
- wat betreft de eerste aanleg in reconventie vastgesteld op € 922 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief; en
- tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 1.730 voor verschotten en op € 7.838 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
5.6
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.7
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, C.G. ter Veer en M.B. Beekhoven van den Boezem en is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2020.