ECLI:NL:GHARL:2020:8687

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
200.283.102
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof behandelt de zaak na een eerdere afwijzing door de rechtbank Gelderland op 9 september 2020. De appellant, die in Duitsland een hotel heeft geëxploiteerd, verzoekt het hof om het eerdere vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling alsnog van toepassing te verklaren. De rechtbank had het verzoek afgewezen omdat de appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn inkomens- en vermogenspositie over de afgelopen vijf jaar, en omdat er twijfels bestonden over zijn goede trouw met betrekking tot de alimentatieschuld aan het LBIO.

Tijdens de mondelinge behandeling op 19 oktober 2020 heeft de appellant zijn situatie toegelicht, maar het hof oordeelt dat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd om zijn stellingen te onderbouwen. Het hof stelt vast dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn alimentatieschuld. De alimentatieschuld is sinds 2012 opgebouwd en de appellant heeft geen relevante betalingen gedaan, ondanks eerdere rechterlijke beslissingen. Het hof concludeert dat de appellant niet voldoet aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.

De beslissing van het hof is dat het hoger beroep faalt en het vonnis van de rechtbank Gelderland wordt bekrachtigd. Dit arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.283.102
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 370917)
arrest van 26 oktober 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. I. de Gram.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van 9 september 2020 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 14 september 2020 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 9 september 2020. [appellant] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en op hem alsnog de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren, eventueel onder nader te stellen voorwaarden.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met één bijlage en van de op
2 oktober 2020 van mr. De Gram ontvangen stukken.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2020. Hierbij is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. De Gram.

3.3. De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] is gehuwd geweest. Uit dat op 21 november 2012 door echtscheiding ontbonden huwelijk zijn drie kinderen geboren. Op 30 augustus 2013 is [appellant] op huwelijkse voorwaarden gehuwd met [B] (hierna: [B] ).
[appellant] heeft volgens zijn verklaring vanaf 2012 een in Duitsland gelegen hotel geëxploiteerd als eenmanszaak. Vanaf 2015 heeft hij dat hotel enkele jaren verhuurd via de advocaat van Sparkasse Mitten in Sauerland (hierna: Sparkasse), de bank aan wie hij op dat moment een betalingsachterstand in de hypothecaire lasten had. Naar [appellant] verder heeft verklaard, is het hotel in mei 2019 door Sparkasse verkocht waardoor een restschuld is ontstaan.
Naast het hotel was [appellant] eigenaar van een stoffeerderij. Aanvankelijk oefende hij die onderneming alleen uit. Omstreeks 2016/2017 is [B] erbij gekomen. In 2019 heeft [B] de onderneming van [appellant] overgenomen en is [appellant] bij haar in dienst getreden als stoffeerder tegen een salaris van € 1.600 netto per maand.
3.2
Op grond van een rechterlijke beslissing moest [appellant] vanaf 8 november 2011
€ 305 per maand aan kinderalimentatie betalen en € 351 per maand aan partneralimentatie. Deze bedragen zijn voor het laatst bij beschikking van 19 mei 2016 door de familiekamer van dit hof gewijzigd. Tegen deze beschikking is geen cassatie ingesteld.
Omdat [appellant] vanaf de ingangsdatum met betaling van de alimentatie in gebreke is gebleven, is een schuld ontstaan. De invordering van die schuld is op basis van artikel 1:408 BW overgenomen door het LBIO. Volgens het overzicht van het LBIO van 25 september 2020 bedraagt de totale alimentatieschuld van [appellant] € 59.613,38.
Op 30 september 2020 heeft [appellant] bij de rechtbank Gelderland (Arnhem) een verzoek tot nihilstelling met terugwerkende kracht per 19 mei 2019 van de bij beschikking van
19 mei 2016 vastgestelde partneralimentatie ingediend.
3.3
[appellant] heeft volgens de bij het toelatingsverzoek gevoegde crediteurenlijst vijf schulden voor een totaalbedrag van € 329.220. Hiertoe behoren naast de alimentatieschuld van € 57.339,29 een schuld aan Achmea (Woonfonds Hypotheken) van € 38.923,21 (2005), een schuld aan Sparkasse van € 138.582,86 (2019), een schuld aan ING Bank N.V. van
€ 19.374,64 (2013) en een schuld aan (de ouders van) [appellant] van € 75.000 (2004).
3.4
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van het volgende.
weet niet hoe hoog de schuld aan het LBIO is, zodat de omvang van zijn totale schuldenlast onbekend is. Omdat in het budgetplan geen alimentatieplicht is opgenomen, kan niet worden beoordeeld of [appellant] financieel voldoende stabiel is. Voorkomen moet worden dat tijdens een schuldsanering van [appellant] nieuwe schulden zullen kunnen ontstaan. [appellant] zal eerst nihilstelling van de alimentatie moeten vragen voordat hij een nieuw verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kan indienen, aldus de rechtbank.
3.5
Het hof stelt voorop dat het op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b van de Faillissementswet (Fw) aan [appellant] is aannemelijk te maken dat hij van het ontstaan en het onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Om die goede trouw aannemelijk te kunnen maken is in elk geval nodig dat [appellant] inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie gedurende deze vijf jaren.
3.6
Het hof is van oordeel dat [appellant] dit inzicht niet, althans volstrekt onvoldoende, heeft verschaft. [appellant] heeft in hoger beroep enkele stellingen over zijn schulden geponeerd, maar hij heeft deze, hoewel dat op zijn weg lag, nagenoeg niet met stukken onderbouwd. Zonder die stukken kan het hof [appellant] niet in zijn stelling volgen dat hij door buiten hem gelegen oorzaken en omstandigheden in zijn huidige schuldenpositie is gekomen.
3.7
Op grond van de huidige (summiere) stukken en hetgeen ter zitting door [appellant] naar voren is gebracht, blijven belangrijke vragen onbeantwoord. [appellant] had het hof in het kader van de beoordeling van zijn goede trouw in elk geval het volgende moeten presenteren:
- financiële gegevens zoals jaarstukken over het door hem gedreven hotel en de stoffeerderij;
- stukken over de verkoop van dat hotel (waaronder datum overdracht, de verkoopprijs,
afgezet tegen de op dat moment openstaande/af te lossen hypotheekschuld) en
- stukken over de volgens [appellant] door [B] van hem overgenomen stoffeerderij
(waaronder datum overname, vastgestelde waarde van de onderneming en de condities
waaronder de overname tot stand is gekomen).
Reeds op grond hiervan kan [appellant] niet tot de schuldsaneringsregeling worden toegelaten.
3.8
Het hof is van oordeel dat [appellant] bovendien niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan het LBIO. Het gaat hier om een alimentatieschuld die vanaf 2012 is ontstaan omdat [appellant] (nagenoeg) geen alimentatie voor zijn kinderen en ex-echtgenote heeft betaald, ook niet nadat het hof in 2016 in hoger beroep zijn draagkracht (opnieuw) had beoordeeld en de alimentatie op lagere bedragen had vastgesteld. Het oplopen van de alimentatieschuld tot de huidige omvang valt [appellant] dan ook ernstig aan te rekenen. Zijn stelling dat hij niet in staat was tot enige (relevante) betaling en zijn stelling dat hij over de alimentatieplicht een afspraak met zijn ex-echtgenote had gemaakt heeft hij, nog daargelaten dat het hof zich op de gegeven alimentatiebeslissing baseert en moet baseren, op geen enkele wijze onderbouwd.
Weliswaar heeft [appellant] recent een verzoek tot nihilstelling met terugwerkende kracht van de partneralimentatie bij de rechtbank ingediend, maar het hof kan in dit stadium van het toelatingsverzoek niet vooruitlopen op de uitkomst van een dergelijk verzoek. Hierbij geldt dat ook een positieve uitkomst voor [appellant] niet wegneemt dat hij ten aanzien van het grootste deel van de vijfjaarstermijn in de nakoming van zijn alimentatieplicht in gebreke is geweest. Ook hierom kan [appellant] niet tot de schuldsaneringsregeling worden toegelaten.
3.9
Het hoger beroep faalt. Het vonnis van 9 september 2020 zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 9 september 2020.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, Z.J. Oosting en Ch.E. Bethlem, en is op
26 oktober 2020 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.