Uitspraak
[appellant],
de bewindvoerder,
1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in de procedure bij de rechtbank
4.De vordering in hoger beroep
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
grieven I en IIzien op de toegewezen opbrengst van de verkoop van de woning inclusief wettelijke rente en
grief IIIop de toegewezen vergoeding van opnames en betalingen van de bankrekening. Met
grief IVbeklaagt [appellant] zich over de periode waarover hij rekening en verantwoording moet afleggen en met
grief Vover de in dat verband opgelegde dwangsom. Tot slot keert [appellant] zich met
grief VItegen zijn veroordeling in de proceskosten.
grief IIIbetoogt [appellant] dat hij ten onrechte - want voorbarig - is veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 10.956,51 aan opnames van en betalingen vanaf de bankrekening eindigend op nummer “612”. Volgens [appellant] komt een eventuele betalingsverplichting pas aan de orde als de rekening en verantwoording daartoe aanleiding geeft, daarbij wijzend op het gemeenschappelijk karakter van de bankrekening. Met dit betoog ziet [appellant] er allereerst aan voorbij dat de bankrekening alleen werd gevoed door inkomsten van [geïntimeerde] en niet ook met die van [appellant] . Tijdens de zitting in hoger beroep heeft hij erkend dat hij daarvoor een ‘eigen’ bankrekening gebruikt. Dat bevestigt dat [appellant] en [geïntimeerde] hun inkomens en vermogens gescheiden hielden. Zonder verdere toelichting, die ontbreekt, betekent dan het enkele feit dat de bankrekening in de vorm van een ‘en/of’ rekening te naam is gesteld nog niet dat het saldo van de bankrekening gemeenschappelijk is geworden. Weliswaar betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] en hij samen het huishouden betaalden, maar dat dit heeft geleid tot be- of ontstaan van een afspraak dat er geen onderscheid meer was in de financiële inbreng van ieder, is onvoldoende onderbouwd, terwijl een bestendig gedragspatroon die daarop wijst ook in hoger beroep niet is gebleken. [appellant] heeft zich weliswaar beroepen op zijn samenlevingsovereenkomst met [geïntimeerde] maar niet uitgelegd hoe die overeenkomst er dan toe leidt dat een saldo op de bankrekening gemeenschappelijk is geworden en mede aan [appellant] toebehoort. Er vanuit gaande dat het saldo op de bankrekening steeds aan alleen [geïntimeerde] toekwam, mocht dan ook worden verwacht dat [appellant] specifiek door de bewindvoerder aangewezen opnames van 15 januari 2018 (€ 1.000,- en tweemaal € 1.500,-), 15 en 16 februari 2018 (steeds € 1.000,-) en 29 maart 2018 (€ 3.800,-), de pinbetalingen in het eerste kwartaal van 2018 en de door de bewindvoerder aangewezen overboeking van € 929,82 (12 maart 2018), volgens de bewindvoerder samen € 10.956,51, zou verklaren als zijnde voor en/of in het belang van [geïntimeerde] . Dat heeft [appellant] in elk opzicht nagelaten. [appellant] heeft wel gewezen op een storting van € 3.600,- die hij op 13 juli 2017 heeft gedaan, maar hij heeft die storting niet van enige toelichting voorzien, zodat een verband tussen die storting en de hem verweten transacties niet kan worden aangenomen. Daarbij wordt opgemerkt dat [appellant] zelf verklaart dat wanneer de transacties niet te verantwoorden zouden zijn, sprake kan zijn van een terugbetalingsverplichting. Volgens hem zal dat moeten blijken uit de door hem nog af te leggen rekening en verantwoording. [appellant] miskent dan echter dat het in deze procedure op zijn weg ligt om voor benoemde (opvallende) opnames en uitgaven al een verklaring te geven. Dat [appellant] dat niet heeft gedaan, klemt nog eens extra omdat hij zelf verklaart dat de rekening en verantwoording al gereed ligt, maar dat hij ervoor heeft gekozen om die niet al in deze procedure in te brengen. Dat dient voor zijn risico te worden gelaten. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat [appellant] een en ander te eigen bate heeft gedaan en niet in het belang van [geïntimeerde] , zodat hij terecht is veroordeeld tot terugbetaling daarvan. Anders dan hij meent, staat daar dus niet aan in de weg dat hij nog geen rekening en verantwoording heeft afgelegd. De uit te spreken veroordeling zal [appellant] eventueel nog kunnen verwerken in zijn rekening en verantwoording. De grief is vergeefs voorgesteld.
grief Vbestrijdt [appellant] de aan hem opgelegde dwangsom met de daarbij bepaalde termijn van zeven dagen voor het afleggen van rekening en verantwoording. Allereerst geldt dat [appellant] al in maart 2018 wist dat van hem rekening en verantwoording werd verwacht. [appellant] heeft verder niet weersproken dat hij ook een aantal maal ‘transparantie’ heeft toegezegd. Het staat vast dat die tot op heden niet is verstrekt. Er is dan ook terecht aan de door [appellant] af te leggen rekening en verantwoording een dwangsom verbonden. Dat de daarbij bepaalde termijn van zeven dagen na betekening te kort is geweest, zoals [appellant] stelt, is niet onderbouwd. Dat hij voor het afleggen van rekening en verantwoording afhankelijk was van een overdracht van het dossier van zijn voorgaande advocaat naar zijn huidige advocaat laat zich zonder toelichting, die ontbreekt, niet inzien. Ook na de overdracht van dat dossier in de periode van kennelijk juni/juli 2019 is een rekening en verantwoording uitgebleven, terwijl [appellant] anderszins heeft betoogd dat deze al klaar ligt (zie rov 5.8). Ook deze grief mislukt.
grief VIkomt [appellant] op tegen zijn veroordeling in de proceskosten van de procedure bij de rechtbank. Aan deze grief ligt ten grondslag de stelling dat het hier in de basis gaat om een procedure tussen twee partners/levensgezellen, tussen wie nimmer sprake is geweest van enig financieel geschil. Daarom is er volgens [appellant] geen reden voor een veroordeling in kosten. Artikel 237 Rv laat toe [1] een compensatie van proceskosten als partijen andere levensgezellen zijn dan echtgenoten. Dit doet echter niets af aan de bevoegdheid van de rechter dit achterwege te laten en dan de hoofdregel te volgen dat wie in het ongelijk is gesteld in de kosten van de wederpartij wordt veroordeeld. Deze zaak kenmerkt zich daardoor dat [appellant] een groot bedrag aan het vermogen van [geïntimeerde] heeft onttrokken en tot op heden, ondanks meerdere beloften daartoe, daarover geen openheid van zaken heeft gegeven. Omdat [appellant] daarvan een groot verwijt valt te maken, is er geen reden om de kosten van de procedure bij de rechtbank aan de zijde van de bewindvoerder voor eigen rekening te laten. Daarmee faalt ook deze grief.