ECLI:NL:GHARL:2020:8714

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
200.265.214/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding door gevolmachtigde aan bewindvoerder voor onttrokken bedragen en rekening en verantwoording

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, die in eerste aanleg gedaagde was, is veroordeeld tot het vergoeden van bedragen die hij aan het vermogen van de volmachtgeefster, mw. [geïntimeerde], heeft onttrokken. De bewindvoerder, die is aangesteld over de gelden en goederen van mw. [geïntimeerde], had de appellant aangesproken op zijn verplichtingen en vorderingen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant, die een algemene volmacht had gekregen van mw. [geïntimeerde], onrechtmatig heeft gehandeld door gelden van de verkoop van een woning, die op naam van mw. [geïntimeerde] stond, naar zijn eigen rekening over te maken. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd, waarin de appellant werd veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording over zijn beheer van de gelden van mw. [geïntimeerde]. De appellant had geen voldoende onderbouwing voor zijn tegenvorderingen en zijn grieven werden verworpen. De kosten van het hoger beroep zijn voor rekening van de appellant, die in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.265.214/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 160861)
arrest van 27 oktober 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. W.S. Santema, kantoorhoudend te Sneek,
tegen
[de bewindvoerder] q.q.,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de gelden en goederen van
mw. [geïntimeerde] ,
kantoorhoudend te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie,
hierna:
de bewindvoerder,
advocaat: mr. F. Hofstra, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 februari 2020 hier over. Daarin is een comparitie van partijen bepaald. De comparitie van partijen heeft met instemming van partijen in enkelvoudige vorm plaatsgevonden op 17 september 2020. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het ten behoeve van de comparitie van partijen toegezonden procesdossier, aangevuld met het proces-verbaal van de comparitie.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten:
2.1
[appellant] is in 1995 gaan samenleven met [geïntimeerde]
(hierna: [geïntimeerde] ).
2.2
[geïntimeerde] heeft in 1998 de woning aan de [a-straat] 17 te [C] (hierna: de woning) gekocht voor hfl. 305.000,- (€ 138.403). De woning is op 1 april 1998 aan [geïntimeerde] geleverd onder gelijktijdige vestiging van een recht van hypotheek voor hfl. 145.000,- (€ 65.798,-).
2.3
[appellant] verkeerde ten tijde van de aankoop van de woning in staat van faillissement. Dit faillissement is op 28 mei 1998 geëindigd.
2.4
[geïntimeerde] en [appellant] hebben op 3 maart 2000 een samenlevingsovereenkomst gesloten. In die overeenkomst is onder meer opgenomen:
GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
Artikel 6
(…)
4. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen en/of een door hen gezamenlijk te gebruiken tweede woning gezamenlijk wordt verkregen, zal de partij die uit eigen middelen meer dan haar aandeel van de koopsom en de kosten heeft betaald voor het meerdere een vordering hebben op de andere partij. Deze vordering is opeisbaar bij vervreemding van de woning en bij ontbinding van deze overeenkomst. De vordering zal geen rente dragen.
2.5
[geïntimeerde] en [appellant] hebben een gezamenlijke bankrekening bij de ING Bank, waarvan het nummer eindigt op “ [0000] ” (hierna: de bankrekening). Alleen het inkomen en de uitkeringen van [geïntimeerde] werden naar deze bankrekening overgemaakt.
2.6
In 2013 is bij [geïntimeerde] de diagnose van dementie vastgesteld. Op
26 september 2013 heeft [geïntimeerde] met een daartoe opgemaakte notariële akte aan [appellant] een algemene volmacht (hierna: de volmacht) verstrekt om haar te vertegenwoordigen, ook indien zij door lichamelijke of geestelijke oorzaak niet zelf in staat zou zijn haar belangen te behartigen.
2.7
[geïntimeerde] verblijft sinds februari 2014 op een gesloten afdeling van een zorginstelling wegens vergevorderde dementie.
2.8
[appellant] heeft op 30 juni 2017 met gebruik van de volmacht de woning verkocht voor € 292.500,-. De woning is op 31 augustus 2017 geleverd. In de op naam van [geïntimeerde] gestelde nota van afrekening is vermeld dat € 287.140,18 is overgemaakt op ‘uw’ bankrekening, onder vermelding van een nummer dat eindigt op ‘ [0001] ’. De bankrekening met dit nummer staat niet op naam van [geïntimeerde] maar op naam van [appellant] . [appellant] heeft dit rekeningnummer aan de notaris opgegeven.
2.9
[appellant] heeft van de verkoopopbrengst € 99.999,99 contant opgenomen. Daarvan heeft hij (onder meer) een camper gekocht, waarvan het kenteken niet op zijn naam is gesteld.
2.1
In de periode van juli 2017 tot en met februari 2018 heeft [appellant] van de bankrekening in totaal € 6.050,- contant opgenomen en € 929,82 betaald aan zijn advocaat.
2.11
Met een beschikking van 22 maart 2018 heeft de kantonrechter te Leeuwarden op verzoek van de zoon van [geïntimeerde] de goederen en gelden van [geïntimeerde] onder bewind gesteld, met benoeming van de bewindvoerder als zodanig.
2.12
Op 28 maart 2018 heeft [appellant] nog € 3.800,- van de bankrekening overgemaakt naar zijn eigen bankrekening.
2.13
De bewindvoerder heeft rekening en verantwoording van [appellant] gevraagd van
het beheer onder de volmacht.
2.14
[appellant] heeft van de verkoopopbrengst van de woning € 150.000,- gestort op de derdenrekening van notariskantoor Ellemers te Sneek in verband met de aankoop in maart 2018 door hem van een andere woning en ten behoeve van de levering van deze woning aan hem. In een brief van 7 mei 2018 heeft mr. F. Smink, notaris bij dit kantoor, hem onder meer meegedeeld:
Nu zoals is gebleken de gelden afkomstig zijn uit de verkoop van de woning van mevrouw, houd ik deze gelden in dat kader dan ook juridisch gezien voor mevrouw. Ik kan deze gelden dan ook niet terugboeken naar uw privé-rekening of wel de rekening waarvan deze afkomstig zijn. Ik zal pas tot overmaking van de gelden kunnen overgaan, nadat onomstotelijk is vast komen te staan aan wie de gelden toebehoren en aan wie deze dienen te worden overgemaakt.
2.15
Met een beschikking van 16 mei 2018 heeft de kantonrechter te Leeuwarden de bewindvoerder machtiging verleend om de samenlevingsovereenkomst tussen [geïntimeerde]
en [appellant] te ontbinden, voor zover het de vermogensrechtelijke aspecten van die
overeenkomst betreft. De bewindvoerder heeft de samenlevingsovereenkomst vervolgens
ontbonden.
2.16
De bewindvoerder heeft ten laste van [appellant] conservatoir beslag laten leggen op onder meer het onder 2.14 bedoelde bedrag op de derdenrekening van de notaris.

3.Het geschil en de beslissing in de procedure bij de rechtbank

3.1
De bewindvoerder heeft in de procedure bij de rechtbank - samengevat - gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 298.096,69, met wettelijke rente, en tot het afleggen van rekening en verantwoording over het door hem gevoerde beleid en beheer in de periode van 13 september 2013 tot 27 maart 2018, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag met een maximum van € 50.000,-, onder veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2
[appellant] heeft in de procedure bij de rechtbank een tegenvordering ingesteld die inhoudt dat de rechtbank alle te zijner laste gelegde conservatoire beslagen opheft, onder veroordeling van de bewindvoerder in de proceskosten.
3.3
De rechtbank heeft in een incidenteel vonnis van 5 september 2018 het door [appellant] gevoerde verweer tot niet-ontvankelijkverklaring van de bewindvoerder in haar vorderingen verworpen.
3.4
In een onmiddellijk uitvoerbaar vonnis van 24 april 2019 heeft de rechtbank de vorderingen van de bewindvoerder toegewezen, met dien verstande dat de dwangsom gesteld op de bevolen aflegging van rekening en verantwoording (binnen zeven dagen na de betekening van het vonnis), is bepaald op € 500,- per dag, met een maximum van € 50.000,-. [appellant] is verder veroordeeld in de proces- en beslagkosten, begroot op € 9.161,29, en de nakosten. De tegenvordering van [appellant] is afgewezen, onder zijn veroordeling in de proceskosten.

4.De vordering in hoger beroep

[appellant] vordert in hoger beroep - samengevat - de vernietiging van de vonnissen van 5 september 2018 en 24 april 2019 en primair de afwijzing van de vordering van de bewindvoerder, subsidiair beperking van de veroordeling tot betaling tot € 218.241,18, met afwijzing van de meer gevorderde bedragen en verlenging van de termijn voor het afleggen van rekening en verantwoording tot zes maanden, een en ander met compensatie tussen partijen van de proceskosten.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

Omvang van het hoger beroep.
5.1
[appellant] heeft tegen het vonnis van 24 april 2019 zes grieven aangevoerd. De
grieven I en IIzien op de toegewezen opbrengst van de verkoop van de woning inclusief wettelijke rente en
grief IIIop de toegewezen vergoeding van opnames en betalingen van de bankrekening. Met
grief IVbeklaagt [appellant] zich over de periode waarover hij rekening en verantwoording moet afleggen en met
grief Vover de in dat verband opgelegde dwangsom. Tot slot keert [appellant] zich met
grief VItegen zijn veroordeling in de proceskosten.
5.2
Tegen het incidenteel vonnis van 5 september 2018 zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof het hoger beroep in zoverre zal verwerpen.
5.3
[appellant] heeft geen grieven gericht tegen de afwijzing van zijn vordering in reconventie. Die afwijzing ligt daarom in dit hoger beroep niet ter beoordeling voor.
Inhoudelijk
5.4
Grief Iricht zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde] is gerechtigd tot de gehele netto-opbrengst van de verkoop van de woning van € 287.140,18. [appellant] betoogt dat hij heeft bijgedragen in de aflossing van de op de woning rustende hypotheekschuld en in de kosten van de verbouwing en verbetering van de woning en tuin. [appellant] trekt daaruit de conclusie dat hij recht heeft op vergoeding van de door hem betaalde bedragen, te berekenen op € 68.899,-, op basis van artikel 6 lid 4 van het samenlevingscontract, subsidiair op basis van de redelijkheid en billijkheid en meer subsidiair op grond van onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking.
5.5
De bewindvoerder heeft het betoog van [appellant] weersproken en daartoe aangevoerd dat [geïntimeerde] haar financiën gescheiden hield van die van [appellant] en dat het [geïntimeerde] was die regelmatig geld leende aan [appellant] voor zijn handel in auto’s. De bewindvoerder heeft vervolgens bestreden dat [appellant] heeft bijgedragen in de aflossing van de hypothecaire schuld of in de aanpassingen van de woning, en erop gewezen dat iedere onderbouwing daarvoor ontbreekt.
5.6
Tegenover de betwisting door de bewindvoerder dat [appellant] heeft bijgedragen in kosten voor de woning heeft [appellant] alleen als bewijsstuk overgelegd een mailbericht van 3 februari 2020 van de aannemer die kennelijk in 2003 een verbouwing van de woning heeft uitgevoerd, onder bijvoeging van een offerte, gericht aan [geïntimeerde] en [appellant] . Die offerte sluit op bijna € 20.000,-. In het mailbericht spreekt de aannemer erover dat de verbouwing uiteindelijk zo’n € 25.000,- heeft gekost. Hiermee ondergraaft [appellant] al deels zijn betoog in hoger beroep dat de verbouwing € 40.000,- heeft gekost. Wie de opdrachtgever van de aannemer is geweest en wie de kosten van de verbouwing aan de aannemer heeft betaald en gedragen, is echter niet uitgewerkt en blijkt ook niet uit het mailbericht. Deze stukken geven daarom, anders dan [appellant] meent, geen steun aan zijn betoog. Voor de andere door hem gestelde bijdragen aan aflossing van de hypotheek (€ 65.798,-), kosten verbouwing garage (€ 12.000,-), kosten plaatsing tuinhuis met verlichting (€ 10.000,-) en kosten bestrating met drainage (€ 10.000,-) ontbreekt iedere feitelijke onderbouwing als ook ieder bewijsstuk. Het door [appellant] gedane bewijsaanbod kan dat gebrek niet helen, nog daargelaten dat van [appellant] mocht worden verwacht dat hij de bewijsstukken van de gestelde kosten én zijn bijdragen daaraan al in de procedure had overgelegd. Er is daarom geen reden - op welke grondslag dan ook - om aan te nemen dat [appellant] een voor verrekening vatbare tegenvordering op [geïntimeerde] heeft. Nu die tegenvordering geenszins vaststaat, gaat het hof, mede gelet op het bepaalde in artikel 6:136 BW, daaraan voorbij. De grief faalt.
5.7
Grief IIkeert zich tegen de toewijzing van wettelijke rente over de verkoopopbrengst vanaf de dag dat die naar de bankrekening van [appellant] is overgemaakt. [appellant] voert daartoe aan dat hij nimmer heeft gesteld dat het geld hem toekwam, dat hij in 2018 de notaris geen onjuiste informatie over de herkomst van het geld heeft verstrekt en dat hij het geld wilde gebruiken voor de aankoop van een woning die geschikt was om [geïntimeerde] weer in huis te nemen en te verzorgen. [appellant] ziet met dit betoog er aan voorbij dat de verkoopopbrengst van de woning op zijn instructie op zijn bankrekening is overgemaakt en daarmee aan het vermogen van [geïntimeerde] is onttrokken, zonder dat hij daartoe een recht had. Dat sprake is van een onrechtmatige onttrekking wordt bevestigd door hoe [appellant] nadien de opbrengst heeft gebruikt. Hij heeft daarvan een camper gekocht die voor de bewindvoerder onvindbaar is gebleken en waarover hij onvoldoende opheldering heeft gegeven en hij heeft daarnaast met gebruik van de opbrengst getracht een woning op eigen naam te krijgen. Daarmee is sprake van onrechtmatig handelen van [appellant] tegenover [geïntimeerde] . [appellant] is daarom verplicht aan [geïntimeerde] te vergoeden de schade die zij door het gemis van de verkoopopbrengst - te rekenen vanaf de dag dat die opbrengst naar de bankrekening van [appellant] is overgemaakt - heeft geleden. De schade bestaat in geval van gemis van een geldsom (ofwel een geldschuld) uit de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. Daarmee faalt de grief.
5.8
Met
grief IIIbetoogt [appellant] dat hij ten onrechte - want voorbarig - is veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 10.956,51 aan opnames van en betalingen vanaf de bankrekening eindigend op nummer “612”. Volgens [appellant] komt een eventuele betalingsverplichting pas aan de orde als de rekening en verantwoording daartoe aanleiding geeft, daarbij wijzend op het gemeenschappelijk karakter van de bankrekening. Met dit betoog ziet [appellant] er allereerst aan voorbij dat de bankrekening alleen werd gevoed door inkomsten van [geïntimeerde] en niet ook met die van [appellant] . Tijdens de zitting in hoger beroep heeft hij erkend dat hij daarvoor een ‘eigen’ bankrekening gebruikt. Dat bevestigt dat [appellant] en [geïntimeerde] hun inkomens en vermogens gescheiden hielden. Zonder verdere toelichting, die ontbreekt, betekent dan het enkele feit dat de bankrekening in de vorm van een ‘en/of’ rekening te naam is gesteld nog niet dat het saldo van de bankrekening gemeenschappelijk is geworden. Weliswaar betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] en hij samen het huishouden betaalden, maar dat dit heeft geleid tot be- of ontstaan van een afspraak dat er geen onderscheid meer was in de financiële inbreng van ieder, is onvoldoende onderbouwd, terwijl een bestendig gedragspatroon die daarop wijst ook in hoger beroep niet is gebleken. [appellant] heeft zich weliswaar beroepen op zijn samenlevingsovereenkomst met [geïntimeerde] maar niet uitgelegd hoe die overeenkomst er dan toe leidt dat een saldo op de bankrekening gemeenschappelijk is geworden en mede aan [appellant] toebehoort. Er vanuit gaande dat het saldo op de bankrekening steeds aan alleen [geïntimeerde] toekwam, mocht dan ook worden verwacht dat [appellant] specifiek door de bewindvoerder aangewezen opnames van 15 januari 2018 (€ 1.000,- en tweemaal € 1.500,-), 15 en 16 februari 2018 (steeds € 1.000,-) en 29 maart 2018 (€ 3.800,-), de pinbetalingen in het eerste kwartaal van 2018 en de door de bewindvoerder aangewezen overboeking van € 929,82 (12 maart 2018), volgens de bewindvoerder samen € 10.956,51, zou verklaren als zijnde voor en/of in het belang van [geïntimeerde] . Dat heeft [appellant] in elk opzicht nagelaten. [appellant] heeft wel gewezen op een storting van € 3.600,- die hij op 13 juli 2017 heeft gedaan, maar hij heeft die storting niet van enige toelichting voorzien, zodat een verband tussen die storting en de hem verweten transacties niet kan worden aangenomen. Daarbij wordt opgemerkt dat [appellant] zelf verklaart dat wanneer de transacties niet te verantwoorden zouden zijn, sprake kan zijn van een terugbetalingsverplichting. Volgens hem zal dat moeten blijken uit de door hem nog af te leggen rekening en verantwoording. [appellant] miskent dan echter dat het in deze procedure op zijn weg ligt om voor benoemde (opvallende) opnames en uitgaven al een verklaring te geven. Dat [appellant] dat niet heeft gedaan, klemt nog eens extra omdat hij zelf verklaart dat de rekening en verantwoording al gereed ligt, maar dat hij ervoor heeft gekozen om die niet al in deze procedure in te brengen. Dat dient voor zijn risico te worden gelaten. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat [appellant] een en ander te eigen bate heeft gedaan en niet in het belang van [geïntimeerde] , zodat hij terecht is veroordeeld tot terugbetaling daarvan. Anders dan hij meent, staat daar dus niet aan in de weg dat hij nog geen rekening en verantwoording heeft afgelegd. De uit te spreken veroordeling zal [appellant] eventueel nog kunnen verwerken in zijn rekening en verantwoording. De grief is vergeefs voorgesteld.
5.9
Grief IVstelt aan de orde de datum van ingang van de periode waarover [appellant] rekening en verantwoording moet afleggen. [appellant] bestrijdt niet dat van hem mag worden gevergd dat hij met stukken onderbouwd toelicht welke beheer- en beschikkingshandelingen hij heeft verricht aangaande de gelden en goederen van [geïntimeerde] . Anders dan hij meent, is er geen reden om de periode waarover hij rekening en verantwoording moet afleggen te verleggen van de ingangsdatum van de algemene volmacht van 26 september 2013 naar een kennelijk door hem voorgestane vrij willekeurige datum van 1 januari 2014. et Het argument daarvoor dat [appellant] geen gegevens ouder dan zeven jaar kan achterhalen, snijdt geen hout omdat [appellant] al in de procedure leidend tot de beschikking van 22 maart 2018 duidelijk is gemaakt dat van hem rekening en verantwoording werd verlangd. In die beschikking is onder meer overwogen:
Door verzoeker is onweersproken gesteld dat er geen sprake is van boedelmenging tussen betrokkene en [appellant] en dat [appellant] bij aanschaf van de gezamenlijke woning als gevolg van zijn faillissement niet beschikte over enig vermogen, terwijl betrokkene destijds juist vermogend was. Gelet hierop is de kantonrechter met verzoeker van oordeel dat er ten aanzien van de opbrengst van de gezamenlijke woning sprake is van een mogelijke belangenverstrengeling bij [appellant] , omdat hij daarbij zowel zijn eigen belang als het belang van betrokkene dient te behartigen. Nu er geen sprake is van een boedelmenging dient de beperkte gemeenschap waarin betrokkene en [appellant] deelgenoot waren op een juiste en transparante wijze te worden verdeeld. De kantonrechter acht het daarom in het dringende belang van betrokkene dat er rekening en verantwoording wordt afgelegd over de inkomsten en uitgaven van betrokkene, en dan met name over de verkoop van de gezamenlijke woning. Hoewel [appellant] ter zitting heeft verklaard volledige transparantie voor te staan, heeft hij, ondanks herhaald verzoek van verzoeker, verzuimd de gewenste openheid van zaken te geven.
Bij dit alles geldt dat [appellant] niet heeft weersproken dat al in december 2013 vanwege de afnemende gezondheid van [geïntimeerde] sprake is geweest van een crisisopvang in een GGZ-instelling. Deze opname ligt daarmee zo dicht bij de datum van de verleende algemene volmacht dat daarmee gerede twijfel kan bestaan of [geïntimeerde] in de periode na 26 september 2013 in staat is geweest de handelingen van [appellant] tot beheer van haar vermogen te overzien en voor haar belangen op te komen. De grief mist daarom doel.
5.1
Met
grief Vbestrijdt [appellant] de aan hem opgelegde dwangsom met de daarbij bepaalde termijn van zeven dagen voor het afleggen van rekening en verantwoording. Allereerst geldt dat [appellant] al in maart 2018 wist dat van hem rekening en verantwoording werd verwacht. [appellant] heeft verder niet weersproken dat hij ook een aantal maal ‘transparantie’ heeft toegezegd. Het staat vast dat die tot op heden niet is verstrekt. Er is dan ook terecht aan de door [appellant] af te leggen rekening en verantwoording een dwangsom verbonden. Dat de daarbij bepaalde termijn van zeven dagen na betekening te kort is geweest, zoals [appellant] stelt, is niet onderbouwd. Dat hij voor het afleggen van rekening en verantwoording afhankelijk was van een overdracht van het dossier van zijn voorgaande advocaat naar zijn huidige advocaat laat zich zonder toelichting, die ontbreekt, niet inzien. Ook na de overdracht van dat dossier in de periode van kennelijk juni/juli 2019 is een rekening en verantwoording uitgebleven, terwijl [appellant] anderszins heeft betoogd dat deze al klaar ligt (zie rov 5.8). Ook deze grief mislukt.
5.11
Met
grief VIkomt [appellant] op tegen zijn veroordeling in de proceskosten van de procedure bij de rechtbank. Aan deze grief ligt ten grondslag de stelling dat het hier in de basis gaat om een procedure tussen twee partners/levensgezellen, tussen wie nimmer sprake is geweest van enig financieel geschil. Daarom is er volgens [appellant] geen reden voor een veroordeling in kosten. Artikel 237 Rv laat toe [1] een compensatie van proceskosten als partijen andere levensgezellen zijn dan echtgenoten. Dit doet echter niets af aan de bevoegdheid van de rechter dit achterwege te laten en dan de hoofdregel te volgen dat wie in het ongelijk is gesteld in de kosten van de wederpartij wordt veroordeeld. Deze zaak kenmerkt zich daardoor dat [appellant] een groot bedrag aan het vermogen van [geïntimeerde] heeft onttrokken en tot op heden, ondanks meerdere beloften daartoe, daarover geen openheid van zaken heeft gegeven. Omdat [appellant] daarvan een groot verwijt valt te maken, is er geen reden om de kosten van de procedure bij de rechtbank aan de zijde van de bewindvoerder voor eigen rekening te laten. Daarmee faalt ook deze grief.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis van 24 april 2019 moet worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Anders dan bepleit, ziet het hof ook hier in de omstandigheden van het geval geen reden om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid de kosten tussen partijen te compenseren.
6.3
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de bewindvoerder zullen worden vastgesteld op € 1.684,- voor griffierecht en € 7.838,- voor salaris advocaat (2 punten x tarief VI à € 3.919,-).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep tegen het vonnis van 5 september 2018;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
24 april 2019;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de bewindvoerder vastgesteld op € 1.684,- voor verschotten en op € 7.838,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, O.E. Mulder en J. Smit, en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2020.

Voetnoten

1.vgl. HR 24 november 1995,