ECLI:NL:GHARL:2020:875

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2020
Publicatiedatum
4 februari 2020
Zaaknummer
21-005555-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens gewapende overval op winkel en poging gewapende overval op winkel met toepassing van jeugdstrafrecht en oplegging van Pij-maatregel

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte, geboren in Ethiopië en destijds 19 jaar oud, was veroordeeld voor een gewapende overval op een winkel en een poging tot gewapende overval. De rechtbank had hem een gevangenisstraf van twee jaar opgelegd, met een TBS-maatregel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar heeft de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partijen herzien. Het hof oordeelde dat het jeugdstrafrecht van toepassing was, gezien de leeftijd van de verdachte en de adviezen van deskundigen. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan goed voorbereide overvallen, waarbij hij nepvuurwapens gebruikte en slachtoffers bedreigde. Het hof heeft rekening gehouden met de psychische problematiek van de verdachte en de noodzaak voor behandeling binnen een PIJ-maatregel. De vordering van de benadeelde partijen tot schadevergoeding werd gedeeltelijk toegewezen, en het hof legde de verdachte de verplichting op om schadevergoeding te betalen aan de slachtoffers. Het hof heeft de verdachte geplaatst in een inrichting voor jeugdigen, met de mogelijkheid tot verlenging van de maatregel indien nodig.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005555-19
Uitspraak d.d.: 4 februari 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 22 oktober 2019 met parketnummer 05-881586-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Ethiopië) op [1998] ,
thans verblijvende te [detentieadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 21 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M. Hoekzema, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 22 oktober 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1 ten laste gelegde gewapende overval op een winkel en van de onder 2 ten laste gelegde poging tot gewapende overval op een winkel veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 (twee) jaren met aftrek van de tijd die hij in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Tevens is daarbij aan verdachte een TBS-maatregel met dwangverpleging opgelegd.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het betreft de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partijen en de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.

Overwegingen ten aanzien van straf en/of maatregel

Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal is, met de officier van justitie en de rechtbank, van oordeel dat het volwassenstrafrecht moet worden toegepast. De advocaat-generaal heeft gevorderd tot oplegging van een straf gelijk aan de straf die is opgelegd door de rechtbank, zijnde een gevangenisstraf van twee jaren met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en daarnaast oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling (hierna: TBS-maatregel) met dwangverpleging.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het jeugdstrafrecht toegepast dient te worden, gelijk aan de adviezen van zowel de psycholoog als de psychiater. De feiten zijn volgens de raadsvrouw gepleegd voordat de behandeling van haar cliënt daadwerkelijk een aanvang heeft genomen en na deze feiten is een deels succesvolle behandeling ingezet waarvan voortzetting de meeste kans geeft op een goed resultaat. De raadsvrouw heeft verzocht een straf of maatregel op te leggen waarbij behandeling binnen de PIJ-maatregel mogelijk blijft.
Beoordeling van het gerechtshof
Het hof heeft bij de oplegging van de straf en/of maatregel rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft net als de rechtbank daarbij onder andere rekening gehouden met de over de persoon van verdachte opgemaakt rapportages zijnde:
  • de multidisciplinaire Pro Justitia rapportage van drs. H.A. Gerritsen, forensisch psychiater en S.A. Moonen, GZ-psycholoog, gedateerd 24 juni 2019;
  • het Reclasseringsadvies gedateerd 20 juni 2019;
  • het Reclasseringsadvies gedateerd 26 september 2019.
Het hof heeft bij de straftoemeting rekening gehouden met het volgende.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een gewapende overval en een poging tot een gewapende overval. Hij heeft deze overval en poging overval goed voorbereid. Hij heeft van te voren kleding, een masker en tweemaal een nepvuurwapen geregeld. Bij de voltooide overval is hij met een wit masker op zijn gezicht en met een (nep)vuurwapen in zijn hand de supermarkt binnen gelopen. Hij heeft het vuurwapen vervolgens op de caissières gericht. Nadat hij geld heeft gepakt, heeft hij de winkel verlaten. Bij de poging tot overval is hij met gezichtsbedekkende kleding de supermarkt binnen gelopen. Hij heeft een (nep)vuurwapen tevoorschijn gehaald en dat op een caissière gericht. Hij is vervolgens naar de servicebalie gelopen en heeft het vuurwapen op de caissière achter de servicebalie gericht. Een klant in de winkel is voor de caissières opgekomen. Verdachte heeft vervolgens zijn vuurwapen op deze man gericht en hem met het vuurwapen een klap op zijn hoofd gegeven. Het vuurwapen is hierdoor uit zijn hand gevallen en verdachte heeft snel de winkel verlaten. Dat het bij een poging is gebleven, komt door het handelen van de omstander en niet doordat de verdachte zelf tot inkeer is gekomen. Het zijn zeer ernstige feiten. De ervaring leert dat slachtoffers nog zeer lange tijd psychische klachten kunnen overhouden van dergelijke feiten. Ter terechtzitting is dit ook gebleken uit de voorgelezen slachtofferverklaring. Daarnaast zorgen dergelijke feiten voor gevoelens van onveiligheid in de samenleving in zijn algemeenheid. Eén van de supermarkten was gelegen in een woonwijk en de andere supermarkt in een druk winkelcentrum. De verdachte heeft bij het plegen van de feiten enkel gedacht aan zijn eigen geldelijke gewin en niet gedacht aan de gevolgen van zijn handelen voor anderen. Het hof houdt bovendien ook rekening met het feit dat verdachte in het verleden al eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Hij heeft de feiten gepleegd terwijl hij in een PIJ-maatregel liep die was opgelegd ten aanzien van soortgelijke feiten.
Toerekeningsvatbaarheid verdachte
Ten aanzien van verdachte zijn rapportages opgemaakt.
Drs. H.A. Gerritsen, forensisch psychiater heeft in de Pro Justitia rapportage van 24 juni 2019 het volgende gerapporteerd:

Betrokkene is lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens in de zin van een zich ontwikkelende andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken. Daarnaast is er sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van een stoornis in het gebruik van cannabis, matig/ernstig.”
(…)

Rapporteur heeft in ieder geval op grond van zijn persoonsfactoren voldoende argumenten om betrokkene de tenlastegelegde feiten - indien bewezen - in een enigszins verminderde tot verminderde mate toe te rekenen op de voorheen gebruikte 5-puntsschaal (toerekeningsvatbaar - enigszins verminderd toerekeningsvatbaar - verminderd toerekeningsvatbaar - sterk verminderd toerekeningsvatbaar - ontoerekeningsvatbaar). In geval van de thans gebruikte 3- puntsschaal (toerekeningsvatbaar - verminderd toerekeningsvatbaar -ontoerekeningsvatbaar) adviseert rapporteur de rechtbank om betrokkene de tenlastegelegde feiten in een verminderde mate toe te rekenen. “
S.A. Moonen, GZ-psycholoog, heeft in de Pro Justitia rapportage van 24 juni 2019 het volgende gerapporteerd:

Er is momenteel bij betr. sprake van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling met antisociale en narcistische trekken met onderliggend een reactieve hechtingsstoornis, naast een matige stoornis in cannabisgebruik.
(…)
Een beoordeling van het verband tussen de diagnose en het ten laste gelegde wordt deels bemoeilijkt door het gegeven dat de feiten van ruim een jaar geleden dateren. Er zijn geen diagnostische gegevens bekend van die periode. Het is echter aannemelijk dat er destijds sprake was van de eerder gestelde gedragsstoornis - ook gezien de huidige bevindingen die de antisociale lijn bevestigen.
Het relaas van betr. betreffende de feiten overziend, wordt verondersteld dat hij keuzemogelijkheden en bezinningsmomenten heeft gehad had om ook anders te kunnen beslissen dan hij gedaan heeft. Anderzijds kan worden betoogd dat de behandeling tot de tijd waarin de tenlastegelegde feiten zich afspeelden nog niet tot nauwelijks op gang was gekomen, dat hij in die periode teveel vrijheid had waar hij niet mee om kon gaan en vanuit de (innerlijke) chaos terugviel in hem bekende (antisociale) gedragspatronen. Derhalve wordt geadviseerd om de feiten in een (licht) verminderde mate aan betr. toe te rekenen.”
Het hof sluit zich, net als de rechtbank, bij de adviezen aan en merkt de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar aan.
Toepassing volwassenstrafrecht of jeugdstrafrecht.
Verdachte was tijdens het plegen van de feiten 19 en net 20 jaar oud. Op een jongvolwassen verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, maar nog onder de 23 jaar, kan het jeugdstrafrecht worden toegepast gelet op de persoonlijkheid van de verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan.
De deskundigen drs. H.A. Gerritsen en S.A. Moonen hebben beiden geadviseerd het jeugdstrafrecht toe te passen.
Drs H.A. Gerritsen heeft in het pro justitia rapport van 24 juni 2019 gerapporteerd:

Gezien de onderliggende hechtingsproblematiek en het grote belang van continuïteit van de huidige behandeling is het van wezenlijk belang dat betrokkene zijn behandeling in de [detentieadres] kan voortzetten. Van belang is om de behandeling opnieuw goed te evalueren en na een hernieuwde delictanalyse alsnog aandacht te hebben voor de genoemde kwetsbare persoonsfactoren als onderdeel van de zich ontwikkelende persoonlijkheidsstoornis.
(…)
Het advies omtrent toepassing van het jeugdstrafrecht is tot stand gekomen met behulp van de wegingslijst. Op grond hiervan pleit rapporteur voor toepassing van het jeugdstrafrecht bij betrokkene. Betrokkene scoort positief op cluster 1 Handelingsvaardigheden (kan risico's eigen handelen beperkt inschatten en kan eigen gedrag te beperkt organiseren) en cluster 2 Pedagogische beïnvloeding (ook nu nog is pedagogische aanpak wenselijk en mogelijk naast inzetten van het groepsgerichte leefklimaat). Voor wat betreft de contra-indicaties voor de toepassing van het jeugdstrafrecht scoort betrokkene positief op cluster 3 Justitiële voorgeschiedenis (huidige PO-maatregel, jarenlange justitiële voorgeschiedenis en mislukte eerdere justitiële sancties), cluster 4 Psychopathische trekken (antisociale persoonlijkheidstrekken) en cluster 5 Criminele levensstijl (terugval in tenlastegelegde feiten indien bewezen) zonder aanwijzingen voor cluster 6 Pedagogische onmogelijkheden.
Hoewel betrokkene zowel scoort op de indicatiecriteria als op de contra-indicaties voor het toepassen van het jeugdstrafrecht weegt rapporteur de indicaties zwaarder dan de contra-indicaties ervan. Op basis daarvan pleit rapporteur voor toepassing van het jeugdstrafrecht.´
S.A. Moonen, GZ-psycholoog, heeft in het pro justitia rapport van 24 juni 2019 gerapporteerd:
“Wat betreft de indicaties voor toepassen minderjarigenstrafrecht zijn er aangaande het cluster handelingsvaardigheden geen aanwijzingen voor cognitieve beperkingen. Betr. maakt een leeftijdsovereenkomstige indruk, maar kan zijn gedrag niet altijd even goed organiseren, kan impulsief zijn en schat de risico's van zijn eigen handelen niet altijd juist in. Binnen het cluster pedagogische beïnvloeding wordt een pedagogische aanpak nog voor mogelijk gehouden, is scholing nodig en gedijt hij goed in een groepsgericht leefklimaat. De criteria gezinsgerichte hulpverlening en actieve deelname aan het gezin van herkomst zijn niet van toepassing.
Dit overziend zijn er voldoende argumenten die pleiten voor toepassing minderjarigenstrafrecht.
Ter terechtzitting in eerste aanleg op 8 oktober 2019 hebben beide deskundigen hun advies gehandhaafd. Ze zien nog beïnvloedingsmogelijkheden voor verdachte in de JJI, gelet op de behandelrelatie die verdachte heeft opgebouwd in de inrichting waar hij verblijft op grond van de eerdere PIJ-maatregel. Ze hebben beiden aangegeven dat zij het van groot belang achten dat verdachte verder kan met de behandeling binnen die bestaande PIJ-maatregel of daar verder kan met een nieuwe PIJ-maatregel. Ze zijn bang dat verdachte binnen een ander kader (verder) zal verharden.
Verdachte heeft de feiten gepleegd tijdens een PIJ-maatregel. Deze PIJ-maatregel was opgelegd voor soortgelijke feiten.
Verdachte heeft de voorliggende feiten niet in een impulsieve bui begaan. Hij is berekenend en goed voorbereid te werk gegaan. Hij heeft twee keer een nep vuurwapen gekocht, hij heeft eenmaal een masker van school meegenomen en hij heeft extra kleren geregeld om herkenning te voorkomen. Hij heeft ook na de overval een ander gestuurd om de kleding weer op te halen. Hij heeft bovendien ingecheckt bij een ander treinstation zodat hij niet meteen aan Zutphen te koppelen zou zijn. Kortom hij is heel doelbewust te werk gegaan. Desondanks ziet het hof geen aanleiding vanwege de ernst van de feiten het volwassenstrafrecht toe te passen. Uit de wetsgeschiedenis bij de invoering van het adolescentenstrafrecht volgt dat ook bij adolescenten die als veelpleger te boek staan of die worden verdacht van ernstige misdrijven, aanleiding kan bestaan tot een maatwerkbenadering uit het jeugdstrafrecht (Kamerstukken II 2012/13, 33498, nr. 3, p. 26-27). Bij ernstige misdrijven kan een sanctie uit het jeugdstrafrecht worden opgelegd wanneer daarvan gelet op de persoonlijkheid van de adolescent de meest gunstige resultaten te verwachten zijn.
Alles afwegende is het hof, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, en met de raadsvrouw van oordeel dat gezien de persoon van verdachte het jeugdstrafrecht toegepast dient te worden. Het hof zal zich daarom bij de adviezen van de gedragsdeskundigen aansluiten en het jeugdstrafrecht toepassen. Het hof acht het van belang dat de verdachte intensief aangestuurd en begeleid wordt binnen een PIJ-kader. Verdachte profiteert van een groepsgericht leefklimaat binnen de JJI. Het hof heeft de indruk gekregen dat pedagogische beïnvloeding van verdachte nog tot de mogelijkheden behoort en dat verdachte daarbij het meest gebaat zal zijn.
Maatregel
Zoals de rechtbank ook al heeft overwogen zijn de bovengenoemde rapporteurs en de reclassering het er over eens dat het risico, dat verdachte opnieuw een soortgelijk strafbaar feit pleegt, zonder professionele behandeling matig tot hoog is en dat een fors risicomanagement nodig is. Uit de deskundigenadviezen volgt dat, gelet op de aard van de psychische problematiek van verdachte, een (langdurige) klinische behandeling noodzakelijk is om het recidivegevaar terug te dringen.
Naar het oordeel van het hof is aan de voorwaarden voor oplegging van de maatregel ex artikel 77s van het Wetboek van Strafrecht voldaan, immers:
  • betreffen de bewezenverklaarde misdrijven feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;
  • eist de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen oplegging van de maatregel; en
  • is de maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
Het hof sluit zich aan bij de conclusies en adviezen van de deskundigen. Aan verdachte is reeds uit anderen hoofde een PIJ-maatregel opgelegd en hij is volop in behandeling. Desondanks ziet het hof aanleiding, gelet op de ernstige en omvangrijke problematiek van verdachte en de noodzaak tot klinische behandeling, mede gelet op het recidivegevaar, om thans een nieuwe PIJ-maatregel op te leggen. De maatregel geldt voor de duur van drie jaar, waarbij deze na twee jaar voorwaardelijk eindigt, tenzij de maatregel wordt verlengd. Het hof heeft in zijn overweging meegenomen dat indien de PIJ-maatregel niet slaagt deze alsnog kan worden omgezet naar een TBS-maatregel.
Nu de maatregel tevens wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meerdere personen is verlenging van de maatregel, gelet op artikel 6:6:31, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, mogelijk.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting aangevoerd dat zij zich kan conformeren met de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de benadeelde partij. Enige matiging is volgens de raadsvrouw op zijn plaats gezien de matige onderbouwing van de vordering.
Het hof is van oordeel dat de bedreiging zo ernstig was dat daardoor moet worden gesproken van ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij. Gelet op de onderbouwing is het hof van oordeel dat de vordering wel gematigd dient te worden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.000,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting aangevoerd dat zij zich kan conformeren met de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de benadeelde partij. Enige matiging is volgens de raadsvrouw op zijn plaats gezien de matige onderbouwing van de vordering.
Het hof is van oordeel dat de bedreiging zo ernstig was dat daardoor moet worden gesproken van ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer van de benadeelde partij. Gelet op de onderbouwing is het hof van oordeel dat de vordering wel gematigd dient te worden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Beslag

Het hof zal de teruggave aan verdachte gelasten van de inbeslaggenomen witte iPhone (goednummer: PL0600-2018062490-1958722).

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 63, 77a, 77g, 77s, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partijen en de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.

Gelast de plaatsing van de verdachte in een inrichting voor jeugdigen.

Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
Iphone wit (goednummer PL0600-2018062490-1958722).

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 20 (twintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 21 februari 2018.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.000,00 (duizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 2 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 1.000,00 (duizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden toegepast op 20 (twintig) dagen, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 21 februari 2018.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. K.A.J.M. Wetzels, voorzitter,
mr. R.W. van Zuijlen en mr. J.H. van Dijk, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. W.C.S. Huijbers, griffier,
en op 4 februari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.H. van Dijk is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 4 februari 2020.
Tegenwoordig:
mr. R.W. van Zuijlen, voorzitter,
mr. L.H.J. Vijlbrief-Smit, advocaat-generaal,
mr. B.P. Snijder, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.