Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R. Vermeer, verzocht om schorsing van de beschikking die de man, vertegenwoordigd door mr. M. el Ahmadi, als huurder van de woning aan te wijzen. De rechtbank had eerder beslist dat de man huurder zou zijn van de woning met ingang van de inschrijving van de echtscheiding. De vrouw voerde aan dat zij geen vervangende woonruimte kon vinden en dat zij vreesde dat de man de huur zou opzeggen. De man betwistte deze claims en stelde dat de vrouw bij haar ouders verbleef en geen bewijs had geleverd van haar vermeende dakloosheid.
Het hof overwoog dat de vrouw, op basis van artikel 1:441 lid 1 BW, de bewindvoerder van de man in de procedure had moeten betrekken, maar besloot om om proceseconomische redenen voorbij te gaan aan deze omissie. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende had onderbouwd dat haar belang bij schorsing zwaarder woog dan het belang van de man bij de uitvoerbaarheid van de beschikking. De rechtbank had de uitvoerbaarheid bij voorraad niet gemotiveerd, maar het hof concludeerde dat de vrouw niet had aangetoond dat er sprake was van een kennelijke misslag in de eerdere beslissing. Uiteindelijk werd het verzoek tot schorsing afgewezen.