ECLI:NL:GHARL:2020:8773

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
27 oktober 2020
Zaaknummer
200.283.243/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schorsing in huurrechtelijke zaak met betrekking tot echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot schorsing van een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R. Vermeer, verzocht om schorsing van de beschikking die de man, vertegenwoordigd door mr. M. el Ahmadi, als huurder van de woning aan te wijzen. De rechtbank had eerder beslist dat de man huurder zou zijn van de woning met ingang van de inschrijving van de echtscheiding. De vrouw voerde aan dat zij geen vervangende woonruimte kon vinden en dat zij vreesde dat de man de huur zou opzeggen. De man betwistte deze claims en stelde dat de vrouw bij haar ouders verbleef en geen bewijs had geleverd van haar vermeende dakloosheid.

Het hof overwoog dat de vrouw, op basis van artikel 1:441 lid 1 BW, de bewindvoerder van de man in de procedure had moeten betrekken, maar besloot om om proceseconomische redenen voorbij te gaan aan deze omissie. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende had onderbouwd dat haar belang bij schorsing zwaarder woog dan het belang van de man bij de uitvoerbaarheid van de beschikking. De rechtbank had de uitvoerbaarheid bij voorraad niet gemotiveerd, maar het hof concludeerde dat de vrouw niet had aangetoond dat er sprake was van een kennelijke misslag in de eerdere beslissing. Uiteindelijk werd het verzoek tot schorsing afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.283.243/02
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 499324 en 498720)
beschikking van 27 oktober 2020 op het verzoek tot schorsing
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R. Vermeer te Utrecht,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. el Ahmadi te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 30 juni 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (verder te noemen: de bestreden beschikking). Bij deze beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, beslist dat de man huurder zal zijn van de woning aan het adres [a-straat] te [B] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, tevens verzoek tot schorsing, met producties, ingekomen op 14 september 2020;
- het verweerschrift met een productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 5 oktober 2020 plaatsgevonden door middel van een beeldverbinding (Telehoren). De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Via een telefonische verbinding is namens de man zijn advocaat verschenen.

3.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
3.1
Het hof stelt het volgende voorop. Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 oktober 2017 zijn de goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan de man onder bewind gesteld. Op grond van artikel 1:441 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vertegenwoordigt de bewindvoerder tijdens het bewind bij de vervulling van zijn taak de rechthebbende in en buiten rechte. Hij treedt op eigen naam en voor rekening van de rechthebbende op als formele procespartij. In een geding met betrekking tot een onder bewind gesteld goed dient de bewindvoerder en niet de rechthebbende in rechte te worden betrokken. Indien alle goederen onder bewind zijn gesteld, behoort daartoe ook het huurrecht en komt de bevoegdheid om te procederen alleen toe aan de bewindvoerder.
3.2
Het hof stelt vast dat de vrouw, gelet op voornoemd artikel 1:441 lid 1 BW niet de man, maar de bewindvoerder in rechte had moeten betrekken in de onderhavige procedure. Gelet op de beslissing die hierna zal worden genomen gaat het hof om proceseconomische redenen voorbij aan deze procedurele omissie.
Schorsingsverzoek
3.3
Aan de orde is het verzoek van vrouw schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking, voor zover het de hiervoor onder 1 genoemde beslissingen betreft.
3.4
In haar beroepschrift voert de vrouw twee gronden aan voor haar schorsingsverzoek. Ten eerste stelt de vrouw dat zij geen vervangende woonruimte kan vinden. Zij verblijft nu op verschillende plekken omdat zij nergens lang kan blijven. De man daarentegen heeft voldoende mogelijkheden om elders te gaan wonen. Ten tweede stelt de vrouw dat zij bang is dat de man de huur van de woning zal opzeggen voordat in hoger beroep is beslist over het huurrecht, omdat de man weinig in de woning aanwezig is.
3.5
De man voert hiertegen gemotiveerd verweer. Volgens de man is de stelling van de vrouw dat zij nergens terecht kan niet juist. Zij woont weer bij haar ouders. De vrouw heeft ook geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij dakloos zou zijn. Dat hij weinig in de woning is klopt niet. Na het vertrek van de vrouw voelt hij zich juist vrij om in de woning te verblijven en is hij bezig met het opknappen van de woning. De angst van de vrouw dat hij de huur van de woning gaat opzeggen, is ongegrond.
3.6
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen.
3.7
Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.8
Het hof stelt vast dat de rechtbank de beslissing houdende uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet van een motivering heeft voorzien. Gesteld noch gebleken is dat de bestreden beschikking een kennelijke feitelijke of juridische misslag bevat. Het hof komt vervolgens toe aan de afweging van de belangen van partijen in het licht van de omstandigheden van het geval zoals hiervoor onder 3.7 onder a bedoeld en oordeelt als volgt.
3.9
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat en waarom haar belang bij schorsing van de werking van de beslissing zwaarder dient te wegen dan het belang van de man bij tenuitvoerlegging van de beslissing. De door de vrouw niet nader met stukken onderbouwde stellingen dat zij, anders dan de man, geen vervangende woonruimte kan vinden, dat de man mogelijk de huurovereenkomst gaat opzeggen en de pas op de mondelinge behandeling aangevoerde en evenmin nader met stukken onderbouwde stelling dat het voor haar uitkering op grond van de Participatiewet van belang is dat zij op het adres ingeschreven kan blijven staan, zijn daartoe in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende.
Daarbij komt dat bij voormelde beschikking van 30 juni 2020 onder zaaknummer C/16/498720 / FA RK 20-1687 de rechtbank heeft beslist op het verzoek van de man voorlopige voorzieningen te treffen. De man heeft het recht op het voorlopig uitsluitend gebruik van de echtelijke woning gekregen. Op grond van artikel 826 lid 1 onder a Rv behoudt deze beslissing van de rechtbank haar kracht totdat de beslissing over het huurrecht, als bedoeld in artikel 7:266 lid 5 BW, in kracht van gewijsde is gegaan. Nu de vrouw in hoger beroep is gekomen van de beslissing over het huurrecht, is deze voorlopige voorziening nog steeds van kracht.
3.1
Gelet op het vorenstaande zal het hof het schorsingsverzoek van de vrouw afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
wijst het schorsingsverzoek van de vrouw af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, H. Phaff en
I.J. Pieters, bijgestaan door mr. W. Nagelhout als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. H. Phaff en is op 27 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.