De beoordeling
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd van € 230,- voor: “niet stoppen voor rood licht: driekleurig verkeerslicht”. Deze gedraging zou zijn verricht op 5 augustus 2016 om 11.58 uur op de N206 Churchilllaan in Leiden met het voertuig met het kenteken [YY-000-Y] .
2. De gemachtigde van de betrokkene voert aan dat de verweten gedraging niet is verricht. De betrokkene is weliswaar de stopstreep voorbijgereden, maar niet het verkeerslicht. De betrokkene stond stil op het zebrapad. Het oplichten van de remlichten is te zien op de foto’s. Verder voert de gemachtigde aan dat uit de stukken van het NMi slechts blijkt dat de apparatuur geijkt is als snelheidsmeter en niet als roodlichtinstallatie. Daarnaast zijn de gegevens op de foto niet te herleiden tot de gegevens op de NMi-verklaring. In tegenstelling tot wat in het zaakoverzicht is vermeld, is daarom niet vast te stellen dat de gedraging is vastgesteld door middel van geijkte apparatuur. De gemachtigde voert verder aan dat de beslissing van de kantonrechter niet in stand kan blijven omdat die de verklaring in het zaakoverzicht als ambtsedig heeft aangemerkt.
3. Het hof stelt vast dat de kantonrechter de gegevens in het zaakoverzicht ten onrechte een ambtsedige verklaring noemt. Een ambtsedige verklaring is evenwel niet vereist voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. De gegevens waar de oplegging van de sanctie is gebaseerd zijn opgenomen in het zaakoverzicht, dat zich in het dossier bevindt. Hierin staat dat de gedraging geautomatiseerd is vastgesteld met roodlichtapparatuur. Verder bevat het dossier foto’s van de gedraging. Op de eerste foto is te zien dat het voertuig van de betrokkene zich vlak voor de stopstreep bevindt. Op de tweede foto is te zien dat het voertuig verder is gereden en het verkeerslicht is gepasseerd. Op beide foto’s is te zien dat het verkeerslicht rood licht uitstraalt. Uit de databalk bij de foto’s blijkt dat het licht op de eerste foto 9,2 seconden en op de tweede foto 11,9 seconden rood licht had uitgestraald. De geeltijd was 2,9 seconden.
4. De stellingen van de gemachtigde worden weerlegd door de foto's en de daarbij vermelde gegevens. Dat de betrokkene zou zijn gestopt op het zebrapad kan het hof niet volgen, nu helemaal geen zebrapad te zien is op de foto’s. De remlichten van het voertuig van de betrokkene branden overigens ook niet. Wel is te zien dat het linker knipperlicht brandt en dat de betrokkene op het kruispunt, voorbij de verkeerslichten, zijn voertuig verplaatst van de rijstrook voor rechtdoor gaand verkeer, waarop hij op de eerste foto rijdt, naar de rijstrook voor links afslaand verkeer. De gemachtigde heeft ook anderszins niets aangevoerd waaruit volgt dat aan de gegevens in het dossier moet worden getwijfeld. Op grond van de Regeling meetmiddelen politie is voor het gebruik van meetmiddelen die worden gebruikt voor het constateren van roodlichtgedragingen niet een door het NMi afgegeven verklaring van onderzoek vereist. Dit is ook niet op grond van enige andere bepaling voorgeschreven. Gelet op het vorenstaande kan worden vastgesteld dat de gedraging is verricht. De kantonrechter heeft het beroep tegen de inleidende beschikking terecht ongegrond verklaard. Het hof zal die beslissing in zoverre bevestigen, met verbetering van gronden.
5. De gemachtigde van de betrokkene voert verder aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen dwangsom is verbeurd, omdat de betrokkene de brief van de officier van justitie van 14 februari 2017 over de verlenging van de beslistermijn niet op of omstreeks die datum heeft ontvangen.
6. De inleidende beschikking is op 22 augustus 2016 aan de betrokkene toegestuurd. Op 12 september 2016 heeft de CVOM een schrijven ontvangen van de gemachtigde van de betrokkene, waarin op nader aan te voeren gronden beroep wordt ingesteld tegen de beschikking en gesteld is dat vooraleerst de verweten gedraging wordt betwist en dat het thans nog niet mogelijk is de gronden van het administratief beroep te formuleren. Bij brief van 17 november 2016 is de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om de gronden van het beroep in te dienen. Op 12 december 2016 heeft de CVOM een schrijven ontvangen van de gemachtigde waarin de gronden van het beroep zijn ingediend dan wel aangevuld. Bij afzonderlijke brieven van 14 februari 2017 aan de betrokkene en aan de gemachtigde van de betrokkene heeft de officier van justitie meegedeeld dat gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om de beslistermijn met tien weken te verlengen.
7. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het ten minste de gronden van het bezwaar of beroep.
8. Ingevolge artikel 6:6 van de Awb, voor zover hier van belang, kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
9. Ingevolge artikel 7:24, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist het beroepsorgaan binnen zestien weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken en wordt de termijn opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
10. Het beroepschrift tegen de inleidende beschikking bevat een beroepsgrond, zij het summier en in algemene bewoordingen gesteld, namelijk dat de gedraging wordt betwist, terwijl de gemachtigde van de betrokkene anderzijds heeft gesteld dat het nog niet mogelijk is om de gronden van het beroep te formuleren en daarom verzocht wordt om een termijn te verlenen voor het aanvullen van de gronden. Tot dusverre hanteerde het hof de lijn dat de beslistermijn als bedoeld in artikel 7:24, eerste lid, van de Awb niet overeenkomstig het derde lid van die bepaling wordt opgeschort in gevallen waarin het beroepschrift een (al dan niet summiere) grond bevat en de officier van justitie tevens op verzoek van de gemachtigde een termijn heeft verleend om de gronden aan te vullen. Het hof ziet op grond van de volgende overwegingen reden voor wijziging van deze jurisprudentie.
11. Het komt het hof onredelijk voor dat, indien het beroepschrift een of meer gronden bevat, terwijl de betrokkene of gemachtigde tevens uitstel vraagt voor het indienen dan wel aanvullen van de gronden en de officier van justitie daarvoor vervolgens een termijn verleent, de termijn waarbinnen de officier van justitie een beslissing moet nemen niet wordt opgeschort tot de dag waarop die gronden zijn ingediend of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Ingevolge artikel 6:5 van de Awb dient het beroepschrift “de gronden van het beroep” te bevatten. Dit betekent dat als uitgangspunt heeft te gelden dat alle gronden in het beroepschrift moeten worden opgenomen. De wet voorziet niet in de mogelijkheid om later dan in het beroepschrift nog gronden in te dienen. In de jurisprudentie is aanvaard dat in bepaalde omstandigheden de gronden later nog kunnen worden aangevuld, mits dit niet strijdt met een behoorlijke procesorde. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat de opschorting als bedoeld in het derde lid van artikel 7:24 van de Awb ook van toepassing is in de niet door de wetgever voorziene gevallen waarin het beroepsorgaan op verzoek van de betrokkene of de gemachtigde een termijn verleent voor het aanvullen van de gronden.
12. In het onderhavige geval heeft de officier van justitie terecht gelegenheid gegeven om de gronden van het beroep in te dienen dan wel aan te vullen en is de beslistermijn met overeenkomstige toepassing van artikel 7:24, derde lid, van de Awb opgeschort. Op 14 februari 2017 heeft de officier van justitie de beslistermijn tijdig verlengd. In het dossier bevindt zich de aan de gemachtigde van de betrokkene gerichte en correct geadresseerde brief van de officier van justitie van 14 februari 2017. De gemachtigde heeft de ontvangst van deze brief in het hoger beroepschrift niet betwist. Op 16 juli 2018 heeft de gemachtigde een brief naar het hof verzonden, onder verwijzing naar een bijlage met zaaknummers, waarin is gesteld dat “indien een brief of processtuk naar zowel appellant als de gemachtigde van de appellant verzonden zou zijn, wordt bedoeld dat beiden die brief of dat stuk niet hebben ontvangen”. Bedoelde brief bevat geen enkele (inhoudelijke) verwijzing naar de onderhavige zaak.
13. Het hof stelt vast dat het hoger beroepschrift niet anders kan worden gelezen dan dat de betrokkene, die door de gemachtigde “appellant” wordt genoemd, de verzuimbrief niet heeft ontvangen en dat er niet over wordt geklaagd dat de gemachtigde de verzuimbrief niet heeft ontvangen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat in het beroepschrift onderscheid wordt gemaakt tussen “appellant” en “gemachtigde” en dat van de gemachtigde van de betrokkene, als professioneel rechtsbijstandverlener, mag worden verwacht dat hij zich adequaat uitdrukt en de betekenis kent van de door hem gehanteerde terminologie. Dit brengt mee dat het hof hetgeen in de brief van 16 juli 2018 wordt aangevoerd beschouwt als een niet geloofwaardige stelling en om die reden hieraan voorbijgaat.
14. Het hof komt tot de slotsom dat de op 21 februari 2017 ontvangen ingebrekestelling prematuur was en dat de kantonrechter terecht heeft overwogen dat geen dwangsom was verschuldigd. Voor zover de kantonrechter het verzoek tot vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom niet in het dictum van zijn beslissing heeft afgewezen, zal het hof het dictum verbeterd lezen.
15. Omdat de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het verzoek om een proceskostenvergoeding worden afgewezen (vgl. het arrest van het hof van 28 april 2020, vindplaats op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2020:3336).