ECLI:NL:GHARL:2020:8902

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
2 november 2020
Zaaknummer
200.258.151/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van gewijzigde omstandigheden in een alimentatiezaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de kinderalimentatie voor de minderjarige [de minderjarige1], geboren in 2015. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 16 januari 2019 te vernietigen en de man, verweerder in het principaal hoger beroep, te verplichten tot een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om een verlaging van de kinderalimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een herbeoordeling van de alimentatie rechtvaardigen. De man heeft verzocht om de ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage eerder te laten ingaan dan door de rechtbank is vastgesteld. Het hof oordeelt dat de ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage moet worden vastgesteld op 8 maart 2018, de datum waarop de rechtbank het wijzigingsverzoek van de man heeft ontvangen. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld aan de hand van de beschikbare financiële gegevens en heeft geoordeeld dat de man in de periode van 8 maart 2018 tot 1 oktober 2018 een bijdrage van € 81,- per maand dient te betalen, en in de periode van 1 oktober 2018 tot 22 april 2019 een bijdrage van € 358,- per maand. Vanaf 22 april 2019 is de bijdrage vastgesteld op € 364,- per maand. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de man is verplicht tot betaling van de vastgestelde bedragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.258.151/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 160021)
beschikking van 27 oktober 2020
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C. Niens te Joure, voorheen: mr. P.J. Hiemstra te Joure,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.J.A. van Es te Steenwijk.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (verder ook te noemen: de rechtbank), van
16 januari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 april 2019;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Hiemstra van 29 april 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Niens van 8 augustus 2019 met productie(s).
2.2
In verband met het beleid ten aanzien van het coronavirus heeft het hof partijen via een brief van de griffier van 8 mei 2020 de mogelijkheid geboden om te kiezen voor een schriftelijke afdoening van de zaak. Beide partijen hebben het hof bericht dat zij van deze mogelijkheid gebruik wensen te maken en hebben vervolgens gebruik gemaakt van de gelegenheid om nog eenmaal een schriftelijk stuk met producties in te dienen.
Van mr. Niens is een journaalbericht van 17 juli 2020 met producties ontvangen en van
mr. Van Es een journaalbericht van 20 juli 2020 met producties. Mr. Niens heeft bij journaalbericht van 21 juli 2020 bezwaar gemaakt tegen een vijftal door mr. Van Es toegezonden producties. Dat bezwaar is gehonoreerd waarna de betreffende producties door het hof bij brief van 22 juli 2020 zijn geretourneerd.

3.De feiten

3.1
Uit de affectieve relatie die tussen partijen heeft bestaan, is [in] 2015 geboren [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ). [de minderjarige1] is door de man erkend. De vrouw oefent alleen het gezag over [de minderjarige1] uit. [de minderjarige1] woont bij de vrouw.
3.2
De man heeft naast [de minderjarige1] twee dochters uit een eerdere relatie. Uit de basisregistratie personen blijkt dat het gaat om:
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2002; en
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2005.
3.3
De vrouw heeft naast [de minderjarige1] een zoon uit een eerdere relatie, te weten [de minderjarige4] , geboren [in] 2006.
3.4
Bij beschikking van 13 september 2017 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 24 juli 2017 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (hierna ook: de kinderalimentatie) met een bedrag van € 351,- per maand. In deze procedure is de man niet verschenen. Bij de vaststelling van dit bedrag is uitgegaan van een door de vrouw gesteld netto besteedbaar inkomen (NBI) aan de zijde van de man van
€ 2.264,-, door haar afgeleid uit een inkomen van de man van € 36.848,- zoals vermeld op zijn jaaropgave 2016. De bijdrage bedraagt geïndexeerd naar 2018 € 356,27 per maand, naar 2019 € 363,40 per maand en naar 2020 € 372,49 per maand.
3.5
De man heeft de rechtbank op 8 maart 2018, voor zover hier van belang, verzocht de bij de beschikking van de rechtbank van 13 september 2017 bepaalde kinderalimentatie te wijzigen en te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2017 geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] hoeft te betalen, dan wel dat hij dient bij te dragen met een bedrag van € 84,- per maand. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.6
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking van
16 januari 2019 (verder ook te noemen: de bestreden beschikking) heeft de rechtbank de bij de beschikking van de rechtbank van 13 september 2017 bepaalde kinderalimentatie aldus gewijzigd dat de man met ingang van 1 oktober 2018 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met een bedrag van € 237,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2018 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met een bedrag van € 503,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen aan de vrouw, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.2
De man voert verweer en is op zijn beurt in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat:
- hij in de periode van oktober 2017 tot oktober 2018 dient bij te dragen in de kosten van
verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met een bedrag van € 92,- per maand;
- hij in de periode van oktober 2018 tot 22 april 2019 dient bij te dragen in de kosten van
verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met een bedrag van € 358,- per maand;
- zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van
22 april 2019 op nihil wordt gesteld.
De man verzoekt voor zover het betreft de ingangsdatum deze te bepalen op 1 oktober 2017, althans 1 maart 2018, althans de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in het incidenteel hoger beroep, dan wel hem zijn verzoeken te ontzeggen.

5.De motivering van de beslissingWijziging van omstandigheden

5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, die een nieuwe beoordeling van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.2
De man verzoekt in hoger beroep om de gewijzigde bijdrage in te laten gaan op een eerdere datum dan de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van 1 oktober 2018. De drie data die hij noemt zijn 1 oktober 2017, 1 maart 2018 en 8 maart 2018. De vrouw is het eens met de door de rechtbank gehanteerde datum en vindt dat de man onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om van een eerdere datum uit te gaan.
5.3
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De gewijzigde verplichting kan ingaan op de datum dat:
- de omstandigheden zijn gewijzigd,
- de vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
- het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
- de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
5.4
De rechtbank heeft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] gewijzigd per 1 oktober 2018, omdat de man vanaf die datum een nieuwe baan heeft en de omstandigheden dus per die datum zijn gewijzigd. De man stelt echter dat ook vóór 1 oktober 2018 al sprake was gewijzigde omstandigheden, omdat hij op zijn inkomen werd gekort wegens ziekte.
5.5
Het hof is van oordeel dat als ingangsdatum van een eventueel gewijzigde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] 8 maart 2018 dient te worden gehanteerd. Dit is de datum waarop de rechtbank het wijzigingsverzoek van de man tot verlaging van de kinderalimentatie heeft ontvangen. Vanaf die datum kon de vrouw rekening houden met een wijziging van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] . Het feit dat het inkomen van de man voor die tijd is verlaagd, leidt niet tot een ander oordeel. Het is voor rekening en risico van de man dat hij eerst op
8 maart 2018 zijn verzoek tot verlaging van de kinderalimentatie heeft ingediend. Dat partijen zich tijdelijk hadden verzoend, zoals de man stelt, vormt ook geen reden voor een ander oordeel.
Verzoek van de vrouw tot verhoging
5.6
De man heeft in eerste aanleg verzocht om verlaging van de kinderalimentatie. De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd. In hoger beroep verzoekt de vrouw om verhoging van de kinderalimentatie, met ingang van 1 oktober 2018, tot een bedrag van € 503,- per maand. Dit is een zelfstandig (tegen)verzoek dat niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan ingevolge het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in verbinding met artikel 282 lid 4 Rv. Op grond hiervan dient het verzoek van de vrouw te worden afgewezen en wordt de bovengrens in beginsel bepaald door het bedrag van € 351,- per maand in 2017, (telkens) vermeerderd met de wettelijke indexatie.
* De periode van 1 oktober 2018 tot 22 april 2019
5.7
De man heeft echter voor de periode van 1 oktober 2018 tot 22 april 2019 verzocht te bepalen dat hij dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met een bedrag van € 358,- per maand. Nu de man voor deze periode zelf verzoekt een (iets) hogere bijdrage te bepalen dan de bijdrage die hij op grond van de beschikking van de rechtbank van 13 september 2017 verschuldigd is, zal het hof zijn verzoek in zoverre toewijzen en bepalen dat hij in de periode van 1 oktober 2018 tot 22 april 2019 dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met dit bedrag.
5.8
Het hof zal hierna het verzoek van de man tot verlaging van zijn onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige1] beoordelen voor de periode van 8 maart 2018 tot 1 oktober 2018, voor de periode van 22 april 2019 tot 26 februari 2020, voor de periode van 26 februari 2020 tot
1 oktober 2020 en voor de periode vanaf 1 oktober 2020. Uit pragmatische overwegingen beoordeelt het hof ook de periode van 1 oktober 2018 tot 22 april 2019, de periode waarover de kinderalimentatie wordt verhoogd (zie hiervoor onder 5.7).
De behoefte van [de minderjarige1]
5.9
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige1] in 2017 € 549,- per maand bedraagt zodat ook het hof hiervan uit zal gaan. Geïndexeerd en afgerond bedraagt de behoefte in 2018 dan € 557,- per maand en in 2019 € 568,- per maand.
De draagkracht van de man
5.1
Het hof stelt bij de beoordeling van de draagkracht van de man voorop dat hij in een te laat stadium van de procedure aangiftes inkomstenbelasting in het geding heeft gebracht, die vervolgens door het hof - na bezwaar daartegen van de vrouw - wegens strijd met een goede procesorde zijn geweigerd en terug gestuurd (zie rechtsoverweging 2.2). Het hof heeft de draagkracht van de man daarom beoordeeld aan de hand van de wel tot het dossier behorende financiële gegevens.
5.11
Uit de overgelegde stukken is het hof gebleken dat de man van 1 november 2002 tot
1 oktober 2018 in verschillende functies werkzaam is geweest bij de [C] , sinds 1 mei 2014 in een aangepaste functie als medewerker informatievoorziening. Gedurende de laatste twee jaren van zijn dienstverband is hij vanwege ziekte arbeidsongeschikt geweest. In de Rapportage Arbeidsdeskundig onderzoek van 8 januari 2018 staat vermeld dat de man is uitgevallen in verband met beperkingen voortkomend uit een medische aandoening. De man stelt dat sprake is van slijtage in zijn onderrug.
De periode van 8 maart 2018 tot 1 oktober 2018 (hierna: periode 1)
5.12
Zowel de man als de vrouw gaan voor het inkomen van de man in deze periode uit van een bruto maandloon van € 1.791,- exclusief 8% vakantietoeslag. Anders dan de man heeft de vrouw daar in haar berekening nog een brutobedrag van € 3.318,- bij opgeteld, vanwege onder meer eindejaarsuitkering. Nu voornoemd bedrag ook uit de salarisstrook van de man van december 2017 blijkt zal ook het hof daarvan uitgaan en het door de vrouw aldus berekende netto besteedbaar inkomen van € 1.761,- per maand hanteren.
De periode van 1 oktober 2018 tot 22 april 2019 (hierna: periode 2)
5.13
Vast staat dat de arbeidsovereenkomst van de man met de [C] per
1 oktober 2018 is beëindigd. De man heeft met de [C] een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is overeengekomen dat hij in de periode van
1 oktober 2018 tot 1 oktober 2020 maandelijks een bedrag van € 1.666,67 bruto ontvangt bij wijze van ontslagvergoeding en dat hij gelet daarop geen aanspraak zal maken op een
WW-uitkering of enige andere uitkering. De man stelt dat hij verwachtte dat hij met een WIA-uitkering nog verder in de schulden zou raken, en dat hij er daarom voor heeft gekozen om - met de beëindigingsvergoeding als vangnet - op eigen kracht te re-integreren in het arbeidsproces.
5.14
De man heeft in eerste aanleg niet aan de rechtbank kenbaar gemaakt dat hij een ontslagvergoeding van de [C] ontving. Op de zitting van 13 december 2018 heeft de man blijkens het proces-verbaal gezegd: "Ik heb geen ontslagvergoeding gehad, ik heb zelf ontslag genomen". In het beroepschrift betwist de man dat hij dit heeft gezegd. De man stelt dat hij enkel heeft gezegd dat hij ontslag heeft genomen en dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij vanwege de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen geheimhoudingsverplichting geen mededeling over de ontslagvergoeding mocht doen. Uit de door de vrouw bij haar schriftelijke stuk van 20 juli 2020 overgelegde producties 6 en 7 blijkt dat de man de rechtbank heeft verzocht het proces-verbaal te rectificeren en dat dit verzoek door de rechtbank is afgewezen.
5.15
Naar het oordeel van het hof heeft de man in eerste aanleg in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 21 Rv, op grond van welk artikel de man verplicht is de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Dat in de vaststellingsovereenkomst met de [C] een geheimhoudingsverplichting was opgenomen, doet hier niet aan af. De vrouw stelt in dit verband terecht dat uit de overeenkomst blijkt dat mededelingen ter voldoening aan eventuele wettelijke verplichtingen van de geheimhouding zijn uitgesloten.
5.16
De [C] heeft aan het LBIO, dat door de vrouw was ingeschakeld, melding gemaakt van de beëindigingsvergoeding. In de brief van het LBIO aan de vrouw van 7 maart 2019 staat het volgende vermeld:
" Hierbij bericht ik u dat het LBIO beslag heeft gelegd onder de werkgever van uw ex-partner [C] . Volgens de werkgever is de heer [verweerder] niet meer in dienst en krijgt hij maandelijks een extra uitkering in verband met zijn vertrek van 1666,67 bruto per maand."
De vrouw heeft vervolgens getracht om in onderling overleg met de man een hogere kinderalimentatie voor [de minderjarige1] overeen te komen dan de bijdrage die door de rechtbank bij de bestreden beschikking met ingang van 1 oktober 2018 is bepaald (€ 237,- per maand). De man stond daar niet voor open.
5.17
Het hof constateert dat de man een verlaging heeft bewerkstelligd van zijn onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige1] , terwijl uit de stukken blijkt dat hij al vanaf 3 oktober 2018 weer aan het werk is gegaan bij een nieuwe werkgever. De man heeft van 3 oktober 2018 tot 10 oktober 2018 werkzaamheden verricht voor [D] Uitzendbureau en is op
10 oktober 2018 in dienst getreden bij [E] als vrachtwagenchauffeur.
5.18
Blijkens de aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2018 had de man een belastbaar inkomen van € 34.770,-. Bij gebreke van preciezere gegevens over het gehele jaar 2018 en aannemende dat de man gelet op de gegevens in het dossier niet over substantiële aftrekposten beschikt, neemt het hof dit belastbare inkomen in hierna volgende tot uitgangspunt. Het inkomen dat de man tot 1 oktober 2018 bij de [C] heeft verdiend bedroeg blijkens de overgelegde jaaropgave € 21.884,-, zodat het hof veronderstelt dat het totale inkomen dat de man over de periode van 1 oktober 2018 tot en met
31 december 2018 bij de [C] (beëindigingsvergoeding), [D] Uitzendbureau en [E] heeft verdiend € 12.886,- bedroeg, oftewel geëxtrapoleerd naar een jaar € 51.544,- bruto per jaar.
5.19
Er was dus geen sprake van lagere inkomsten aan de zijde van de man per 1 oktober 2018, maar van hogere, ten opzichte van het inkomen van € 36.848,- dat in de beschikking van 13 september 2017 voor de vaststelling van zijn onderhoudsbijdrage tot uitgangspunt is genomen.
5.2
Het hof zal, ondanks dit hogere inkomen van de man, zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] niet opnieuw beoordelen en deze vaststellen op het door hem voor de periode tot 22 april 2019 verzochte bedrag van € 358,- per maand (zie rechtsoverwegingen 5.6 en 5.7).
De periode van 22 april 2019 tot 26 februari 2020 (hierna: periode 3)
5.21
Uit de overgelegde stukken blijkt dat het contract van de man bij [E] per 21 april 2019 is beëindigd. Hij is per diezelfde datum opnieuw voor een jaar in dienst getreden bij [E] op basis van een nul-urencontract.
5.22
De man heeft een jaaropgave over 2019 overgelegd van [E] , waaruit een bruto jaarinkomen blijkt van € 9.907,-. Op die jaaropgave staat echter ook een "Datum uit dienst" vermeld van 21 april 2019. Het hof gaat er daarom vanuit dat het bruto jaarinkomen van € 9.907,- dat op deze jaaropgave staat vermeld het inkomen over de periode tot 22 april 2019 betreft.
5.23
Op de door de man overgelegde salarisspecificaties van januari en februari 2020 van [E] staat als "Datum in dienst" 10 oktober 2018 vermeld. Op deze salarisspecificaties staat ook vermeld een "Vorig fiscaal jaarloon" van € 20.821,-. Het hof gaat er daarom van uit dat de man in de periode van 22 april 2019 tot en met
31 december 2019 bij [E] een bruto inkomen van € 10.914,- heeft verdiend (€ 20.821,- minus € 9.907,-).
5.24
De man ontving daarnaast in deze periode ook de beëindigingsvergoeding van de [C] van € 1.666,67 bruto per maand, oftewel in de periode van 22 april 2019 tot en met 31 december 2019 een totaalbedrag van € 13.833,36.
5.25
Verder heeft de man als productie 15 bij zijn schriftelijk stuk van 20 juli 2020 een brief van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekeraar overgelegd, waarin deze verzekeraar bericht een herstelmelding van de man op 23 oktober 2019 in goede orde te hebben ontvangen. De vrouw heeft er in haar schriftelijk stuk van 20 juli 2020 ook op gewezen dat uit de polis blijkt dat de man tegen arbeidsongeschiktheid is verzekerd tot een bedrag van
€ 32.528,-. De man heeft niets gesteld over een uitkering in 2019 op grond van de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Uit de overgelegde aanslag inkomstenbelasting blijkt echter wel dat het totale belastbaar inkomen uit werk en woning van de man in 2019
€ 43.831,- bedroeg, zodat het hof, gelet op de hoogte van het totale jaarinkomen van de man over 2019 bij [E] (€ 20.821,-) en de hoogte van de beëindigingsvergoeding van de [C] over heel 2019 (€ 20.000,-), ervan uitgaat dat er andere inkomsten zijn geweest van (in elk geval) € 3.010,- en, nu niet anders is gebleken, ervan uitgaan dat deze betrekking hebben op de periode na 22 april 2019.
5.26
Het hof tekent hierbij nog aan dat, zoals in rechtsoverweging 5.10 al is overwogen, de aangifte inkomstenbelasting over 2019 van de man in het dossier ontbreekt, het hof daarom over onvolledige gegevens beschikt en op basis daarvan dient te beslissen. Dit is een procesrisico dat voor rekening komt van de man. Daar komt bij dat de man weliswaar een draagkrachtberekening voor deze periode in het geding heeft gebracht, maar daarin alleen de beëindigingsvergoeding van de [C] heeft opgenomen. Die berekening kan reeds daarom al niet tot uitgangspunt worden genomen voor de berekening van zijn draagkracht.
5.27
Het hof zal er op grond van het vorenstaande van uitgaan dat de man in de periode van 22 april 2019 tot en met 31 december 2019 een inkomen heeft verdiend van € 27.757,36
(€ 10.914,- + € 13.833,36 + € 3.010,-). Geëxtrapoleerd naar een jaar is dat een bruto jaarinkomen van (afgerond) € 39.888,- en dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van
€ 2.459,- per maand.
5.28
Ten opzichte van het inkomen dat de man in de laatste periode bij de [C] genoot, zie rechtsoverweging 5.12, is geen sprake van een vermindering, zodat het hof de stellingen van de vrouw over verwijtbaar inkomensverlies in zoverre buiten beschouwing laat.”
5.29
Er is wel sprake van een vermindering in inkomsten ten opzichte van het inkomen dat de man had in de periode van 1 oktober 2018 tot 22 april 2019 van € 51.544,-, zoals hiervoor berekend onder rechtsoverweging 5.18.
* Verwijtbaar inkomensverlies?
5.3
De vrouw heeft in dit verband gesteld dat het inkomensverlies dat de man heeft geleden door de beëindiging van het eerste arbeidscontract bij [E] verwijtbaar en voor herstel vatbaar is. Het inkomensverlies is volgens de vrouw gelet op de gemaakte keuzes van de man, zijn arbeidsverleden en zijn mogelijkheden, verwijtbaar en voor herstel vatbaar. De man heeft volgens de vrouw onvoldoende onderbouwd dat hij arbeidsongeschikt is en moet redelijkerwijs in staat worden geacht zich opnieuw het inkomen te verwerven dat hij in de periode van 1 oktober 2018 tot 22 april 2019 genoot. De vrouw wijst in dit verband ook op het feit dat de man blijkens het polisblad van zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering een jaarinkomen van € 32.528,- heeft verzekerd.
5.31
Het hof dient in dit verband in de eerste plaats te beoordelen of:
1. de man redelijkerwijs het oude inkomen weer kan verwerven; en
2. of dit van hem kan worden gevergd.
5.32
Is het antwoord op beide vragen positief, dan kan worden uitgegaan van het oorspronkelijke inkomen. Is echter het antwoord op (één van) beide vragen negatief dan hangt het van de omstandigheden van het geval af of een inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder moet dan worden bezien of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid. Is dat niet het geval dan wordt gerekend met het nieuwe, verminderde inkomen; is dat wel het geval dan wordt met het oude, fictieve inkomen gerekend.
5.33
Het hof zal gelet op dit beoordelingskader eerst beoordelen of het inkomensverlies van de man voor herstel vatbaar is.
5.34
De man stelt dat gebleken was dat hij zijn functie vanwege lichamelijke klachten niet kon volhouden en zich vaak ziek moest melden. Dat was voor [E] volgens de man niet acceptabel. Er is daarom voor gekozen het contract van de man om te zetten in een oproepcontract, waarbij hij niet werd betaald als hij niet werkte. In de ontbindingsovereenkomst van 22 april 2019 is opgenomen dat de man en zijn werkgever het volgende verklaren:
" (…) dat [verweerder] na diverse gesprekken met verbeterpunten het niet kunnen nakomen van de lange werkdagen met daarbij overnachtingen, dat dit voor [F] niet past in het team om volledig functioneel inzetbaar te zijn."
5.35
Naar het oordeel van het hof heeft de man de door hem gestelde lichamelijke klachten onvoldoende onderbouwd. Vast staat dat de beëindiging van het arbeidscontract van de man bij de [C] verband hield met lichamelijke klachten van de man. De man heeft het daarmee verband houdende arbeidsdeskundig rapport van 8 januari 2018 in het geding gebracht. Vast staat echter ook dat de man heel kort na de beëindiging van zijn arbeidscontract bij de [C] een nieuwe dienstbetrekking heeft gevonden als vrachtwagenchauffeur, zodat ervan uit mag worden gegaan dat lichamelijke klachten hem in elk geval op dat moment niet beletten een dergelijke dienstbetrekking te aanvaarden. De man heeft de lichamelijke klachten die hij tijdens zijn eerste dienstverband bij [E] (opnieuw) stelt te hebben verkregen, op geen enkele wijze nader met stukken onderbouwd. Uit de tekst van de ontbindingsovereenkomst blijkt wel dat de man de gemaakte werkafspraken niet na kon komen, maar niet wordt vermeld dat dit het gevolg was van lichamelijke klachten. Daar komt bij dat de man ook overigens niet inzichtelijk heeft gemaakt dat hij inspanningen heeft verricht om weer een inkomen te krijgen dat vergelijkbaar is met het inkomen dat hij tot 22 april 2019 bij [E] genoot. Dat inkomen bedroeg € 9.907,- bruto in de periode van
1 januari 2019 tot 22 april 2019, hetgeen overeenkomt met een bruto jaarinkomen van
€ 32.577,-. De man heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij heeft gesolliciteerd naar beter betaalde functies of andere inspanningen heeft verricht om een hoger salaris te verkrijgen. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de man de stellingen van de vrouw onvoldoende heeft weersproken en dat er - mede gelet op het oordeel dat de man zijn lichamelijke klachten onvoldoende heeft onderbouwd - van moet worden uitgegaan dat het inkomensverlies voor herstel vatbaar was door het verkrijgen van een beter betaalde baan en dat dit ook van de man kan worden gevergd.
5.36
Het vorenstaande brengt het hof tot het oordeel dat voor de berekening van de draagkracht van de man in de periode vanaf 22 april 2019 van hetzelfde bruto jaarinkomen zal worden uitgegaan als door het hof berekend voor de periode tot 22 april 2019, namelijk van een bruto jaarinkomen van € 51.544,-. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van
€ 2.952,- per maand.
* De periode vanaf 26 februari 2020 tot 1 oktober 2020 (hierna: periode 4)
5.37
De man stelt dat hij per 26 februari 2020 arbeidsongeschikt is geraakt vanwege slijtage en spierpijn in zijn onderrug en stressklachten. Hij stelt met ingang van die datum een Ziektewetuitkering van het UWV te ontvangen van € 224,70 netto per week.
5.38
De man heeft een brief van het UWV van 23 april 2020 overgelegd, waaruit blijkt dat hij vanaf 26 februari 2020 is ziek gemeld bij het UWV. Het UWV heeft in deze brief aangegeven informatie nodig te hebben van de man, die hij uiterlijk 29 april 2020 door middel van het invullen van een digitale vragenlijst dient te verschaffen. De man heeft verder een betaalspecificatie overgelegd van zijn Ziektewetuitkering over de periode van
23 april 2020 tot en met 3 mei 2020, waaruit blijkt dat hij over die periode van 11 dagen een Ziektewetuitkering heeft ontvangen van € 314,58 netto, en bankafschriften waaruit bijschrijvingen van het UWV blijken van € 224,70 op respectievelijk 12 mei 2020, 20 mei 2020, 27 mei 2020, 3 juni 2020, 10 juni 2020 en 17 juni 2020. Het hof constateert echter dat de man geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt welk bedrag aan Ziektewetuitkering hem is toegekend en tot welke datum. Niet duidelijk is of de man volledig arbeidsongeschikt is of dat hij ook nog werkt voor [E] . Er zijn geen stukken met betrekking tot de beëindiging van zijn contract bij [E] overgelegd. De vrouw heeft verder gewezen op het feit dat de man een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft tot een bedrag van € 32.528,-. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de man zijn financiële situatie met ingang van
26 februari 2020 onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof ziet daarom geen aanleiding om met ingang van 26 februari 2020 uit te gaan van een ander netto besteedbaar inkomen.
* De periode vanaf 1 oktober 2020
5.39
De man heeft verder gesteld dat hij met ingang van 1 oktober 2020 de beëindigingsvergoeding van de [C] niet langer ontvangt. De man heeft dit weliswaar voldoende met stukken onderbouwd, maar heeft het hof overigens van onvoldoende gegevens voorzien om te kunnen bepalen dat zijn totale inkomen per 1 oktober 2020 ook is verminderd ten opzichte van de periode daarvoor. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 5.38. De man heeft bij die stand van zaken naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een wijziging van zijn inkomen en het hof zal daarom ook met ingang van 1 oktober 2020 niet van een ander inkomen uitgaan.
* De schulden
5.4
De man heeft nog gesteld dat rekening moet worden gehouden met de schuldenlast die hij heeft. Het hof begrijpt dat hij hiermee een beroep doet op de in paragraaf 7.2 van het Rapport alimentatienormen opgenomen mogelijkheid om het draagkrachtloos inkomen te verhogen met extra lasten, zoals schulden.
5.41
Bij het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige dient rekening te worden gehouden met alle uitgaven die voor de bepaling van de draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn. Op de draagkracht zijn in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost. Wel kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen.
5.42
Volgens de aanbeveling in het Rapport alimentatienormen kan met extra lasten zoals schulden rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen daarmee te verhogen. Voorwaarde is dat de schulden niet als vermijdbaar en verwijtbaar zijn te beschouwen. Van vermijdbaarheid is sprake indien de man over voldoende eigen middelen (vermogen) beschikt om de schulden daarmee af te lossen of anderszins in staat is zich, al dan niet tijdelijk, van die schuldenlast te bevrijden. Van verwijtbaarheid is sprake indien de man zich met het oog op zijn onderhoudsverplichting van het aangaan van die last had moeten onthouden.
* De schuld aan de ouders van de vrouw
5.43
Tussen partijen is niet in geschil dat aan de zijde van de man rekening moet worden gehouden met een aflossing van € 125,- op de schuld aan de ouders van de vrouw. Het draagkrachtloos inkomen dient te worden verhoogd met dit bedrag. Ten aanzien van de overige door de man opgevoerde schulden overweegt het hof als volgt.
* De schuld aan de ouders van de man
5.44
De man stelt dat hij een schuld aan zijn ouders heeft van € 4.000,-, op welke schuld hij aflost met een bedrag van € 85,- per maand. De man stelt dat hij na het uiteengaan van partijen niet beschikte over een auto, terwijl hij die wel nodig had voor zijn werk. Hij heeft daarom geld geleend van zijn ouders om een auto te kunnen kopen.
5.45
De man heeft als productie 10 bij het schriftelijk stuk van 20 juli 2020 bankafschriften overgelegd waaruit maandelijkse betalingen aan [G] blijken van € 100,- in de periode van 20 augustus 2019 tot en met 20 maart 2020, onder vermelding van "aflossing schuld".
5.46
De vrouw betwist dat rekening dient te worden gehouden met de aflossing op deze schuld, nu nergens uit blijkt dat en wanneer deze schuld is ontstaan en waar deze schuld betrekking op heeft.
5.47
Het hof is van oordeel dat, voor zover het bestaan van de schuld aan de ouders van de man al uitsluitend op basis van de overgelegde bankafschriften zou kunnen worden aangenomen (partijen zijn in 2017 uit elkaar gegaan en de bankoverschrijvingen dateren van augustus 2019 en later), de man de noodzaak voor het aangaan van deze schuld onvoldoende heeft onderbouwd, in het licht van de betwisting door de vrouw. De man heeft niet onderbouwd dat de schuld inderdaad is aangegaan voor de aanschaf van een auto en dat de man een auto nodig had om op zijn werk te komen. Daarbij komt dat de man in zijn schriftelijk stuk van 20 juli 2020 ook nog stelt een motor te hebben gekocht van de opbrengst van de verkoop van een auto van partijen. Het hof gaat er gelet op deze omstandigheden van uit dat de man zich in het licht van zijn onderhoudsverplichting voor [de minderjarige1] van het aangaan van deze schuld had moeten onthouden, en zal geen rekening houden met de aflossing op deze schuld.
* Het doorlopend krediet bij de [a-bank]
5.48
De man stelt dat hij een doorlopend krediet heeft bij de [a-bank] van € 7.300,-, op welk krediet hij € 160,- per maand aflost. De man stelt dat hij dit doorlopend krediet heeft moeten afsluiten ten tijde van het uiteengaan van partijen om nieuwe inboedelzaken aan te schaffen en om zijn overbedelingsschuld in verband met de overname van de auto aan de vrouw te kunnen voldoen. De man stelt dat hij toen niet meer over spaargeld beschikte, omdat hij investeringen in de woning van de vrouw had gedaan en geld op een spaarrekening voor [de minderjarige1] had gespaard, welk geld de vrouw volgens de man heeft opgenomen.
5.49
De man heeft in eerste aanleg twee bankafschriften overgelegd, waaruit blijkt dat op respectievelijk 1 oktober 2018 en 31 oktober 2018 bedragen van € 160,- zijn voldaan op bedoeld krediet.
5.5
De vrouw betwist dat rekening dient te worden gehouden met de aflossing op dit krediet, nu nergens uit blijkt dat en wanneer dit krediet is ontstaan en waarop dit krediet betrekking heeft. De vrouw betwist de noodzaak voor het afsluiten van dit krediet. De vrouw stelt dat de man na het beëindigen van de relatie van partijen zijn eigen spullen en andere gezamenlijke zaken heeft meegenomen en zij betwist dat de man investeringen in haar woning heeft gedaan. De gelden die voor [de minderjarige1] zijn verstrekt, staan volgens de vrouw op een aparte spaarrekening voor [de minderjarige1] .
5.51
Voor zover de man al voldoende zou hebben aangetoond dat hij daadwerkelijk een doorlopend krediet heeft van € 7.300,- en daarop aflost, zal het hof geen rekening houden met deze aflossingen, nu de man de noodzaak voor het aangaan van dit doorlopend krediet, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof gaat er gelet hierop van uit dat de man zich in het licht van zijn onderhoudsverplichting voor [de minderjarige1] van het aangaan van dit doorlopend krediet had moeten onthouden, en zal geen rekening houden met de aflossing daarop.
* De belastingschulden
5.52
De man stelt dat hij schulden aan de Belastingdienst heeft wegens in 2018 te veel ontvangen zorg- en huurtoeslag. De man stelt hierop respectievelijk € 41,- per maand en
€ 20,- per maand af te lossen.
5.53
Het hof beschouwt deze door de man opgevoerde schulden als verwijtbare schulden. Als de man tijdig aan de Belastingdienst zou hebben doorgegeven dat zijn inkomen was gestegen, zouden deze schulden niet zijn ontstaan. De man had zich naar het oordeel van het hof met het oog op zijn onderhoudsverplichting voor [de minderjarige1] van het maken van deze schulden moeten onthouden en het hof zal dus geen rekening houden met de aflossing op deze schulden.
5.54
De man stelt daarnaast nog een schuld te hebben in verband met de inkomstenbelasting over 2017 van € 239,-, op welke schuld hij € 21,- per maand stelt af te lossen, en een schuld in verband met de inkomstenbelasting over 2018 van € 210,-, op welke schuld hij eveneens € 21,- per maand stelt af te lossen.
5.55
De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe deze schulden zijn ontstaan, zodat de noodzaak voor het aangaan daarvan niet vast is komen te staan. Het hof gaat er gelet hierop van uit dat de man zich met het oog op zijn onderhoudsverplichting voor [de minderjarige1] van het maken van deze schulden had moeten onthouden en zal geen rekening houden met de aflossing op deze schulden.
* De schulden aan de tandarts
5.56
De man stelt verder twee schulden aan zijn tandarts te hebben van respectievelijk
€ 279,39 en € 650,88, op welke schulden hij respectievelijk € 20,- per maand en € 81,36 per maand stelt af te lossen.
5.57
De man heeft een tandartsrekening van € 610,88 overgelegd en een brief van Infomedics van 5 april 2019, waaruit blijkt dat hij voor de schuld van € 650,88 (€ 610,88 plus € 40,- kosten) een betalingsregeling heeft getroffen op grond waarvan hij in de periode van 27 april 2019 tot en met 27 november 2019 maandelijks een bedrag van € 81,36 aan Infomedics dient te voldoen. De man heeft daarnaast een tandartsrekening van € 387,14 overgelegd en een bankafschrift waaruit een betaling van € 20,- aan [H] Deurwaardersdiensten blijkt op 22 april 2020.
5.58
Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met de aflossing door de man op deze tandartsschulden. In de formule voor de berekening van de draagkracht van de man is rekening gehouden met een bedrag van € 950,- om overige kosten te kunnen voldoen. De tandartskosten die op de door de man overgelegde rekeningen staan vermeld, worden geacht vanuit dit bedrag te kunnen worden betaald.
* Conclusie
5.59
De draagkracht van de man in de periode van 8 maart 2018 tot 1 oktober 2018 zal worden vastgesteld aan de hand van een netto besteedbaar inkomen van € 1.761,- en op basis van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 920,- + € 125,-)]. In de periode vanaf 22 april 2019 zal de draagkracht van de man worden vastgesteld aan de hand van een netto besteedbaar inkomen van € 2.952,- op basis van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 950,- + € 125,-)]. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen voor forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van
€ 920,- respectievelijk € 950,- aan overige lasten, en vermeerderd met een bedrag van € 125,- voor de aflossing op de schuld aan de ouders van de vrouw, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.6
De draagkracht van de man bedraagt op grond van het vorenstaande in de periode van 8 maart 2018 tot 1 oktober 2018 € 131,- per maand en in de periode vanaf 22 april 2019
€ 694,- per maand.
* De onderhoudsbijdrage van de man voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
5.61
Het hof is, anders dan de vrouw, van oordeel dat rekening dient te worden gehouden met de twee dochters die de man uit een eerdere relatie heeft. De vrouw heeft erkend dat de man nog twee kinderen heeft en dat hij ook onderhoudsplichtig is voor deze kinderen. De wijze waarop de rechtbank dat heeft gedaan, door een bedrag van € 50,- in mindering te brengen op de draagkracht van de man, is als zodanig niet in geschil.
5.62
Het hof gaat op grond van al het vorenstaande daarom uit van een voor [de minderjarige1] beschikbare draagkracht van de man in de periode van 8 maart 2018 tot 1 oktober 2018 van
€ 81,- per maand en in de periode vanaf 22 april 2019 van € 644,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
De periode van 8 maart 2018 tot 1 oktober 2018
5.63
De vrouw heeft haar netto besteedbaar inkomen in de periode van 1 maart 2018 tot
1 oktober 2018 in hoger beroep berekend aan de hand van een bruto jaarinkomen bij VOF [I] van € 15.047,-. Rekening houdend met het kindgebonden budget heeft de vrouw haar netto besteedbaar inkomen berekend op € 1.709,- per maand en haar draagkracht op € 106,- per maand. De man heeft deze berekening als zodanig niet betwist. Het hof gaat daarom uit van een draagkracht van de vrouw van € 106,- per maand. Voor zover de man vasthoudt aan zijn stelling dat de vrouw een hoger inkomen kan verdienen gelijk aan het inkomen dat zij in het jaar 2016 heeft genoten, heeft de man zijn stelling onvoldoende onderbouwd en gaat het hof reeds daarom aan die stelling voorbij.
De periode vanaf 22 april 2019
5.64
Het hof zal voor de periode vanaf 22 april 2019 uitgaan van het door de vrouw in haar laatste schriftelijke stuk berekende netto besteedbaar inkomen van € 1.859,- per maand en de door haar berekende draagkracht van € 141,- per maand, nu de man deze berekening als zodanig niet heeft betwist.
5.65
De vrouw heeft gesteld dat haar arbeidscontract bij VOF [I] na een ziekteperiode van twee jaar per 1 juni 2020 is beëindigd. De vrouw stelt dat voor de periode vanaf juni 2020 nog moet worden beoordeeld op welke uitkering zij aanspraak kan maken en dat haar inkomen vanaf dan onzeker is. Het hof begrijpt hieruit dat de vrouw per 1 juni 2020 niet uit wenst te gaan van een ander netto besteedbaar inkomen dan hiervoor vermeld.
* Verdeling van de beschikbare draagkracht over [de minderjarige1] en [de minderjarige4]
5.66
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat haar draagkracht naar rato van behoefte dient te worden verdeeld over [de minderjarige1] en [de minderjarige4] . Het hof volgt de vrouw in dit standpunt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de behoefte van [de minderjarige4] geïndexeerd naar 2018 € 473,- per maand bedraagt en dat de vader van [de minderjarige4] dient bij te dragen met een bedrag van € 115,- per maand.
* Aflossing op de schuld aan de ouders van de vrouw
5.67
Hoewel de man heeft betwist dat de vrouw ook maandelijks € 125,- aflost op de schuld van partijen aan de ouders van de vrouw, is uit de overgelegde stukken voldoende vast komen te staan dat de vrouw dit wel degelijk doet. Het hof zal ook het draagkrachtloos inkomen van de vrouw daarom verhogen met dit bedrag.
* Conclusie
5.68
De vrouw heeft in de door haar bij het journaalbericht van 17 juli 2020 overgelegde berekeningen haar draagkracht naar rato van behoefte over [de minderjarige1] en [de minderjarige4] verdeeld. De man heeft wel bestreden dat de draagkracht van de vrouw ook ten behoeve van [de minderjarige4] dient te worden aangewend, in welk standpunt het hof hem zoals hiervoor overwogen niet volgt, maar heeft de wijze waarop de vrouw in haar berekening haar draagkracht over [de minderjarige1] en [de minderjarige4] heeft verdeeld, en de door haar genoemde bedragen, op zichzelf niet bestreden. Het hof gaat er daarom vanuit dat ten behoeve van [de minderjarige1] in de periode van 8 maart 2018 tot
1 oktober 2018 een bedrag van € 57,- per maand beschikbaar is en in de periode vanaf
22 april 2019 een bedrag van € 78,- per maand.
De zorgkorting
5.69
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat een zorgkorting van 5% dient te worden toegepast. Zij voert hiertoe aan dat partijen weliswaar op 12 december 2019 een zorgregeling met elkaar zijn overeengekomen op grond waarvan de man aanspraak zou hebben op een zorgkorting van 15%, maar dat de man [de minderjarige1] inmiddels niet meer ophaalt. De man heeft hiertegen ingebracht dat de vrouw eerder al geruime tijd niet had meegewerkt aan de zorgkorting.
5.7
Het hof ziet aanleiding om uit te gaan van een zorgkorting van 15%, nu vast staat dat partijen een zorgregeling met elkaar zijn overeengekomen die deze zorgkorting rechtvaardigt, terwijl onvoldoende vast is komen te staan dat het aan de man te wijten is dat de zorgregeling op dit moment niet wordt nagekomen.
5.71
De zorgkorting bedraagt daarom € 84,- per maand in 2018 (15% van € 557,-) en
€ 85,- per maand in 2019 (15% van € 568,-).
5.72
De zorgkorting kan alleen volledig worden verzilverd, dat wil zeggen in mindering worden gebracht op het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige1] , indien de draagkracht van de man tezamen met de draagkracht van de vrouw voldoende is om in de volledige behoefte van de kinderen te voorzien.
5.73
In de periode van 8 maart 2018 tot 1 oktober 2018 bedraagt de draagkracht van de man € 81,- per maand en de draagkracht van de vrouw € 57,- per maand. Er is sprake van een tekort aan draagkracht van € 419,- per maand (€ 557,- minus € 81,- minus € 57,-). Omdat partijen ieder de helft van het tekort dienen te dragen en het tekort meer dan tweemaal het bedrag aan zorgkorting bedraagt, kan de man zijn aanspraak op zorgkorting niet verzilveren en zal het hof de bijdrage van de man bepalen op zijn draagkracht.
5.74
In de periode vanaf 22 april 2019 bedraagt de draagkracht van de man € 644,- per maand en de draagkracht van de vrouw € 78,- per maand. De totale draagkracht bedraagt
€ 722,- per maand. Dat is meer dan de behoefte van [de minderjarige1] die in 2019 € 568,- per maand bedraagt. Elk van partijen moet daarom naar evenredigheid van de draagkracht in die behoefte voorzien. Dat betekent dat de man vanaf 22 april 2019 dient bij te dragen in de kosten van [de minderjarige1] met een bedrag ter grootte van 644/722e deel van € 568,- oftewel met een bedrag van € 507,- per maand. De op te leggen bijdrage wordt echter begrensd door de (geïndexeerde) bijdrage die bij de beschikking van de rechtbank van 13 september 2017 is vastgesteld van (afgerond) € 364,- per maand. Het hof zal de bijdrage van de man daarom met ingang van 22 april 2019 vaststellen op dit bedrag.
De aanvaardbaarheidstoets
5.75
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, gelet op zijn schuldenlast, bij voldoening in de periode vanaf 22 april 2019 van de oorspronkelijke onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige1] , over minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm beschikt. Wat daarvan ook zij, naar het oordeel van het hof is een dergelijke 90%-toets in deze zaak niet aan de orde, nu het hof aan de zijde van de man uitgaat van een verdiencapaciteit en daarmee van voor herstel vatbaar inkomen.
Terugbetalingsverplichting?
5.76
Voor zover de man in de periode van 8 maart 2018 tot 1 oktober 2018 meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de bijdrage van € 81,- per maand die het hof bij deze beschikking vaststelt, kan van de vrouw in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt, gelet op het feit dat een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van kinderen van maand tot maand pleegt te worden verbruikt. In dat verband is relevant dat - in aanmerking genomen de beschikbare draagkracht van de vrouw voor [de minderjarige1] - niet boven de behoefte van [de minderjarige1] van € 557,- per maand is betaald.
5.77
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
16 januari 2019, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de bij de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 13 september 2017 bepaalde kinderalimentatie en bepaalt dat de man dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in]
2015:
- met ingang van 8 maart 2018 tot 1 oktober 2018 met een bedrag van € 81,- per maand;
- met ingang van 1 oktober 2018 tot 22 april 2019 met een bedrag van € 358,- per maand;
- met ingang van 22 april 2019 met een bedrag van € 364,- per maand;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en
I.M. Dölle, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 27 oktober 2020, uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.