ECLI:NL:GHARL:2020:8904

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 oktober 2020
Publicatiedatum
2 november 2020
Zaaknummer
200.259.429/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het hoger beroep en kinderalimentatie in een familierechtelijke zaak

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de man tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind is vastgesteld. De man heeft in hoger beroep twee grieven ingediend, die betrekking hebben op de behoefte van het kind en de draagkracht van beide ouders. Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn hoger beroep tijdig heeft ingesteld, omdat de beschikking niet op de juiste wijze aan hem was betekend. Hierdoor is hij ontvankelijk in zijn hoger beroep.

De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, maar het hof heeft geoordeeld dat de man ontvankelijk is. Vervolgens heeft het hof de hoogte van de kinderalimentatie beoordeeld. De vrouw heeft een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind verzocht, die door de rechtbank was vastgesteld op € 208,- per maand. De man heeft verzocht om deze bijdrage te verlagen, maar het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank de kinderalimentatie terecht heeft vastgesteld op dit bedrag.

Het hof heeft geconcludeerd dat de grieven van de man falen en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De beslissing van het hof is genomen in het openbaar en is op 27 oktober 2020 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.259.429/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 462600)
beschikking van 27 oktober 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C.M. Achekar te Almere,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.C.M. Montessori te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 19 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s) ingekomen op 9 mei 2019;
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van de rechtbank Midden-Nederland van 27 mei 2019 met het proces-verbaal van 5 oktober 2018;
- een journaalbericht van mr. Achekar van 29 mei 2019 met productie(s).
2.2
De geplande mondelinge behandeling van 16 april 2020 in Zwolle heeft vanwege de coronamaatregelen niet door kunnen gaan. Naar aanleiding van de brief van het hof van 7 april 2020 zijn beide partijen akkoord gegaan met schriftelijke afdoening van de zaak.
2.3
Het hof heeft daarna nog de volgende stukken ontvangen:
- een journaalbericht van mr. Montessori van 11 mei 2020 met productie(s);
- een faxbericht van mr. Achekar van 12 mei 2020 met productie(s).

3.De feiten

Partijen hebben een affectieve relatie gehad, waaruit is geboren, [de minderjarige] (verder: [de minderjarige] ), [in] 2009. De man heeft [de minderjarige] erkend.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna: kinderalimentatie), overeenkomstig het verzoek van de vrouw met ingang van 26 juni 2018 bepaald op € 208,- per maand.
4.2.
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 oktober 2018. Deze grieven zien op de behoefte van [de minderjarige] en de draagkracht van partijen. Na wijziging verzoekt de man het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de kinderalimentatie met ingang van 26 juni 2018 tot en met 31 december 2018 op nihil wordt bepaald en met ingang van 1 januari 2019 op € 108,45 per maand.
4.3.
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof primair de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, subsidiair het hoger beroep af te wijzen dan wel ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking te bevestigen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1.
Allereerst is aan de orde de vraag of de man zijn hoger beroep tijdig heeft ingesteld en (dus) ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
5.2
In zaken betreffende het personen- en familierecht kan, in afwijking van artikel 358 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), krachtens artikel 806 lid 1 Rv van een beschikking hoger beroep worden ingesteld:
(a) door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, en
(b) door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
5.3
De vraag is of hier de grond onder a of die onder b van toepassing is bij de beoordeling van de ontvankelijkheid.
Van belang daarbij is dat de griffier van de rechtbank op basis van artikel 805 Rv (ook) een afschrift van de beschikking dient te zenden aan de niet verschenen belanghebbende aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden. Aan de man, zijnde de belanghebbende tegen wie het inleidend verzoek zich richtte, moet het inleidend verzoekschrift toegezonden zijn.
Op grond van het bepaalde in artikel 291 Rv in verbinding met artikel 272 Rv, dat op deze situatie van toepassing is, dient de beschikking aangetekend te worden verzonden. Voor de beoordeling van de tijdigheid van het instellen van het hoger beroep van de man is daarom doorslaggevend of de griffier de beschikking bij aangetekend schrijven aan de man heeft verzonden.
5.4
Om duidelijkheid te krijgen over de (wijze van) verzending van de beschikking, heeft het hof zich ambtshalve gewend tot de rechtbank Midden-Nederland met het verzoek het hof daarover te informeren. Aan het hof is meegedeeld dat een afschrift van de beschikking per gewone post is verzonden naar het bij de rechtbank bekende adres van de man. Aldus is niet aan de vormvereisten voor verzending van een afschrift van de bestreden beschikking voldaan, waardoor in dit geval niet de regel van artikel 806 lid 1 onder a Rv, maar die van hetzelfde artikellid onder b voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van toepassing is.
5.5
Vast staat dat de beschikking op 11 februari 2019 aan de man is betekend, en dat de man op 9 mei 2019, binnen de termijn van drie maanden na de betekening, hoger beroep heeft ingesteld. De vrouw heeft echter gesteld dat de beschikking de man al eerder op andere wijze bekend is geworden. Zo heeft zij gesteld dat zij de man op 23 oktober 2018 foto’s van de beschikking via (kennelijk) sms heeft gezonden. Zij heeft de betreffende schermafbeeldingen in het geding gebracht. De man heeft de ontvangst ervan bestreden, onder meer met de stelling dat hij het telefoonnummer van de vrouw had geblokkeerd. Omdat uit de schermafbeeldingen niet blijkt dat de man de foto’s heeft ontvangen, kan niet vastgesteld worden dat de man toen al bekend is geworden met de bestreden beschikking. Het feit dat het LBIO de man op 1 februari 2019 tot betaling heeft aangeschreven, wil nog niet zeggen dat de man daardoor op de hoogte is geraakt van de inhoud van de beschikking, zoals de vrouw aanvoert. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de advocaat van de vrouw op 6 februari 2019 de beschikking aan de advocaat van de man heeft gezonden. Omdat niet vastgesteld kan worden dat de man al eerder dan het moment van betekening bekend was met de inhoud van de beschikking, is de man ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Kinderalimentatie
ingangsdatum
5.6
De ingangsdatum van de (eventueel op te leggen) kinderalimentatie, zijnde 26 juni 2018, staat niet ter discussie. Omdat hierna zal blijken dat in 2019 het inkomen van de man is gestegen en het inkomen van de vrouw is gedaald, is per 2019 sprake van een wijziging van omstandigheden zodat het hof de kinderalimentatie per 2019 opnieuw zal beoordelen.
hoogte behoefte (eigen aandeel van de kosten van [de minderjarige] )
5.7
Naast het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen, is in de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen", behorend bij het rapport van de Expertgroep alimentatienormen het netto gezinsinkomen in de laatste periode van de relatie dan wel het huwelijk een bepalende factor. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de behoefte van het kind is gerelateerd aan het welstandsniveau van de ouders.
Als onvoldoende door de vrouw weersproken staat vast dat partijen in september 2014 hun relatie hebben verbroken, zodat de behoefte van [de minderjarige] berekend kan worden aan de hand van genoemde tabel van 2014.
5.8
Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat voor de behoeftebepaling kan worden uitgegaan van het inkomen van de vrouw in 2014 van € 25.612,-, zijnde € 1.686,- netto per maand (€ 1.686,- netto per maand) en vier kinderbijslagpunten. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag met welk inkomen aan de zijde van de man rekening dient te worden gehouden bij het vaststellen van de behoefte van [de minderjarige] .
5.9
De vrouw heeft zich bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat de behoefte van [de minderjarige] in 2018 € 416,- per maand bedroeg, waarbij de vrouw zich heeft gebaseerd op een bruto jaarinkomen van haar in 2014 van € 25.612,-, zijnde € 1.686,- netto per maand, een geschat netto inkomen van de man van € 1.000,- per maand en vier kinderbijslagpunten.
5.1
De man betwist dat zijn netto inkomen € 1.000,- per maand bedroeg met het argument dat hij begin 2013 werkloos is geworden en het gezinsinkomen uitsluitend bestond uit het inkomen van de vrouw. De behoefte van [de minderjarige] bedraagt daarom volgens de man, berekend op basis van enkel het inkomen van de vrouw, hooguit € 211,- per maand. De vrouw heeft vervolgens aan de hand van een ‘Definitieve berekening toeslagen 2013’ onderbouwd dat het vastgestelde (belastbare) inkomen van de man in 2013 € 22.607,- bedroeg en er dus wel degelijk inkomen was. Volgens de vrouw leidt dat tot een hogere behoefte van [de minderjarige] van € 514,- per maand in 2014.
De man heeft daarna aangevoerd dat hij begin 2013 nog enig inkomen heeft genoten, maar dat hij in 2014 geen inkomen meer heeft gehad. Inkomensgegevens over 2014 heeft hij echter niet overgelegd, terwijl dat wel – gelet op de nadere onderbouwing van de vrouw – op zijn weg had gelegen. Bij die stand van zaken ziet het hof aanleiding uit te gaan van de door de vrouw berekende behoefte van € 514,- per maand, welke berekening afgezien van het gehanteerde inkomen van de man niet door hem is weersproken. Genoemd bedrag levert geïndexeerd naar 2018 een bedrag van € 544,- en naar 2019 een bedrag van € 555,- per maand op.
draagkracht van de man
5.11
Bij het bepalen van het aandeel van partijen in de kosten van [de minderjarige] dient in beginsel de draagkracht van beide ouders in de beoordeling te worden betrokken.
5.12
Volgens de man is hij tot juli 2018 werkloos geweest en is hij daarna voor gemiddeld 30 uur per week aan de slag gegaan bij een uitzendbureau. Zijn maandsalaris bedroeg volgens hem gemiddeld € 1.422,- bruto exclusief vakantietoeslag, wat leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.402,- en een draagkracht van € 99,- per maand. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de man zijn standpunt over zijn draagkracht met de door hem overgelegde loonspecificaties onvoldoende heeft onderbouwd. Hij heeft voor 2018 slechts loonspecificaties in het geding gebracht van de weken 45, 48, 49 en 50. Hij heeft verzuimd, ondanks het verzoek van de vrouw en in strijd met het procesreglement, om de jaaropgave(n) en zijn belastingaangifte en -aanslag IB van 2018 in het geding te brengen. Overigens constateert het hof dat de man bij de berekening van zijn gemiddelde bruto maandsalaris alleen het bruto uurloon van € 10,94 in aanmerking heeft genomen en de toeslagen ploegendienst buiten beschouwing heeft gelaten, zodat het netto besteedbaar inkomen en de draagkracht hoger moeten zijn. Nu het hof aldus door toedoen van de man niet in staat is zijn draagkracht in 2018 te bepalen, zal het hof er conform de redenering van de vrouw van uitgaan dat de man in staat is van 26 juni 2018 tot 1 januari 2019 het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 208,- (de helft van de toen door de vrouw berekende behoefte) aan kinderalimentatie voor [de minderjarige] te betalen.
5.13
De jaaropgaven van 2019 heeft de man wel overgelegd. Hij heeft gesteld dat zijn inkomen vanaf 2019 is gestegen en dat zijn draagkracht in 2019 € 310,- per maand bedroeg. Volgens de vrouw is dat ruim voldoende om de opgelegde kinderalimentatie te voldoen. Het hof zal met ingang van 2019 van die draagkracht uitgaan, zeker nu uit de jaaropgave van de werkgever waar de man vanaf 19 augustus 2019 werkt blijkt dat zijn inkomen vanaf toen flink is gestegen.
draagkracht van de vrouw
5.14
Omdat het hof van oordeel is dat de man van 26 juni 2018 tot 1 januari 2019 een bedrag van € 208,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen, is bespreking van de draagkracht van de vrouw over 2018 en een eventuele draagkrachtvergelijking niet meer aan de orde.
5.15
De man heeft de stelling van de vrouw dat vanwege haar ziekte met ingang van 2019 van een lager inkomen (een WIA-uitkering van € 1.643,43 per maand exclusief vakantiegeld) moet worden uitgegaan niet, althans niet gemotiveerd weersproken. Vanaf 2019 zal het hof daarom uitgaan van een draagkracht van de vrouw van € 167,- per maand conform haar draagkrachtberekening, die niet is betwist. Het hof constateert dat de maandelijkse last die de vrouw eerder heeft opgevoerd vanwege een krediet bij [B] in haar laatste draagkrachtberekening (productie 16) niet meer terug komt. De geoorloofdheid van het in aanmerking nemen van die last behoeft daarom geen bespreking meer.
draagkrachtvergelijking
5.16
Voor 2018 is een draagkrachtvergelijking niet aan de orde.
5.17
De behoefte van [de minderjarige] bedroeg in 2019 € 555,- per maand. Als de draagkracht van de ouders tezamen wordt bezien, beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
zorgkorting
5.18
Partijen zijn het erover eens dat een zorgkorting van 15% kan worden gehanteerd. Voor 2019 betreft dat een bedrag van € 83,- per maand.
Nu de ouders gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van [de minderjarige] te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage. Het tekort aan draagkracht van (€ 555 - € 310 - € 167 =) € 78,- wordt gelijkelijk verdeeld tussen de ouders. Het aan de man toegerekende deel van dat tekort van € 39,- wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting, € 44,-, wordt in mindering gebracht op het bedrag van € 310,- dat de man maandelijks aan de vrouw zou dienen te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding. Omdat de vrouw echter haar verzoek heeft beperkt tot € 208,- per maand en dat de zogenoemde bovengrens is van het geschil, is dat bedrag toewijsbaar, zij het dat het per 1 januari 2019 aan indexering onderhevig is.

6.De slotsom

Het vorenstaande betekent dat de rechtbank de kinderalimentatie voor [de minderjarige] met juistheid heeft vastgesteld op € 208,- per maand met ingang van 26 juni 2018. De grieven falen dan ook en het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere van 19 oktober 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, M.H.F. van Vugt en
H. Phaff, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 27 oktober 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.