ECLI:NL:GHARL:2020:9193

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 november 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
200.282.572/01 en 200.282.574/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechters in belastingzaken

Op 9 november 2020 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door verzoekers in twee belastingzaken. De verzoekers, vertegenwoordigd door mr. [B], hadden de rechters mr. J.W. van Knobelsdorff, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer gewraakt, omdat zij meenden dat de rechters niet onpartijdig konden oordelen over hun verzoek om proceskostenvergoeding. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat het opvragen van nadere informatie door de belastingkamer een procedurele beslissing is en in beginsel geen grond voor wraking vormt. De belastingkamer had op 2 juni 2020 nadere informatie opgevraagd over de echtheid van door verzoekers overgelegde stukken, wat leidde tot de wrakingsprocedure. De wrakingskamer oordeelde dat de belastingkamer niet onpartijdig was en dat de verzoekers geen objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid konden aanvoeren. De wrakingsgronden van de verzoekers werden als onvoldoende onderbouwd beschouwd. De wrakingskamer concludeerde dat de belastingkamer op juiste wijze gebruik had gemaakt van zijn onderzoeksbevoegdheid en dat de beslissing om nadere informatie op te vragen niet getuigde van vooringenomenheid. Het wrakingsverzoek werd dan ook afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
wrakingskamer
zaaknummers gerechtshof 200.282.572/01 en 200.282.574/01
zaaknummers belastingzaak: 19-00181 en 19-00183
beslissing van 9 november 2020
in de zaak met zaaknummer 200.282.572 van
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het wrakingsincident,
hierna:
verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. [B] ,
en in de zaak met zaaknummer 200.282.574 van
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in het wrakingsincident,
hierna:
verzoekster,
vertegenwoordigd door mr. [B] ,
beide strekkende tot wraking van:
mr. J.W. van Knobelsdorff, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer
raadsheren in dit hof, locatie Leeuwarden,
verweerders in het wrakingsincident.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij de afdeling belasting van dit hof zijn onder zaaknummers 19-00181 en 19-00183 procedures aanhangig tussen verzoekers als appellanten en de heffingsambtenaar van de Werkmaatschappij 8KTD (hierna: de heffingsambtenaar) als gedaagde.
1.2
Op 14 januari 2020 heeft de belastingkamer, bestaande uit mr. Van Knobelsdorff, mr. Van der Wal en mr. Brummer, een mondelinge behandeling gehouden in voornoemde zaken, alsmede in de zaak van [B] tegen de heffingsambtenaar. De belastingkamer heeft in laatstgenoemde zaak uitspraak gedaan en heeft het onderzoek in de zaken van verzoekers vervolgens heropend voor een nadere inhoudelijke behandeling. Als gevolg van de corona-crisis kon de nadere mondelinge behandeling op 21 april 2020 niet doorgaan, waarna de belastingkamer op 22 april 2020 aan partijen heeft gevraagd of zij nog prijs stellen op een nadere mondelinge behandeling. De heffingsambtenaar heeft daarop geschreven dat hij zich alsnog verzet tegen de verzoeken tot veroordeling in de proceskosten. Na daartoe door de belastingkamer in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft de heffingsambtenaar op 26 mei 2020 dit standpunt nader toegelicht.
1.3
De belastingkamer heeft deze correspondentie op 2 juni 2020 naar mr. [B] gezonden en gevraagd te reageren op de stelling van de heffingsambtenaar dat geen sprake zou zijn van door een derde, in verschillende hoedanigheden beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Omdat het verweer van de heffingsambtenaar tegen het verzoek om een proceskostenvergoeding ook betrekking had op de werkzaamheden van derden (te weten mr. [C] en mr. [D] ) heeft de belastingkamer eveneens nadere informatie gevraagd betreffende de werkzaamheden en facturering door en betaling van deze personen. Mr. [B] heeft hierna op 4 juni 2020 een factuur en een bewijs van ontvangst overgelegd. De belastingkamer heeft daarop op 29 juni 2020 aan [B] geschreven:
“Het hof heeft u bij brief van 2 juni 2020 verzocht om informatie (…) Het Hof constateert dat u deze informatie bij uw brief van 4 juni 2020 niet hebt verstrekt.De wel door u verstrekte informatie, te weten een factuur en een bewijs van ontvangst, bevat een aantal bijzonderheden dat aanleiding geeft tot twijfel aan de echtheid van deze stukken. Zo zijn de stukken niet voorzien van een datum, vermeldt het bewijs van ontvangst een declaratienummer terwijl de factuur geen (factuur)nummer vermeldt, en voldoet de factuur ook overigens niet (volledig) aan de factuurvereisten voor de omzetbelasting. (…) Het voorgaande noopt het Hof tot nader onderzoek. Het Hof verzoekt u daarom nadere informatie omtrent (de echtheid van) deze stukken te verstrekken (…).”Omdat mr. [B] niet binnen de daarvoor gestelde termijn had gereageerd, heeft de belastingkamer hem op 27 juli 2020 een rappel gestuurd.
1.4
Mr. [B] heeft daarop namens verzoekers, mr. Van Knobelsdorff, mr. Van der Wal en mr. Brummer gewraakt.
1.5
Mr. Van Knobelsdorff en mr. Brummer hebben schriftelijk op het wrakingsverzoek gereageerd. Zij hebben niet in de wraking berust en te kennen gegeven dat ook mr. Van der Wal niet in de wraking berust. Een andersluidend bericht is van mr. Van der Wal niet ontvangen.
1.6
Het wrakingsverzoek is ter zitting van 26 oktober 2020 behandeld door de wrakingskamer. Mr. [B] is bij de behandeling namens verzoekers verschenen. De gewraakte raadsheren zijn bij deze behandeling niet verschenen. Mr. [B] heeft het verzoek, mede aan de hand van een pleitnota, mondeling toegelicht.

2.De beoordeling van het verzoek

2.1
Voor de beoordeling van het wrakingsverzoek wordt de toepasselijke norm gegeven door zowel artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als door artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dit alles in samenhang met de door de Hoge Raad en de door het Europees Hof voor de rechten van de mens ontwikkelde criteria.
2.2
Artikel 8:15 van de Awb bepaalt dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
2.3
Uitgangspunt bij de beoordeling van een wrakingsverzoek is dat de rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een van de procesdeelnemers een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de procesdeelnemer dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Het subjectieve standpunt van de betrokken procesdeelnemer dat daarvan sprake is, is daarbij niet beslissend; de vrees voor partijdigheid van de rechter moet objectief gerechtvaardigd zijn.
2.4
De wrakingsgronden komen erop neer dat verzoekers van mening zijn dat de door de belastingkamer op 29 juni 2020 en 27 juli 2020 opgevraagde informatie geen enkele relevantie heeft voor de aan de belastingkamer gevraagde beoordeling. Op basis van de door verzoekers verstrekte informatie had de belastingkamer zonder meer een oordeel kunnen geven over de verzochte proceskostenvergoeding. Met het verzoek om nadere informatie geeft de belastingkamer er blijk van niets anders te zijn dan de uitvoerder van de wil van de gemeente, aldus verzoekers.
2.5
De wrakingskamer constateert dat de belastingkamer in de zaken van verzoekers een oordeel heeft te geven over de door verzoekers verzochte proceskostenvergoeding. Nadat de heffingsambtenaar zich tegen toewijzing van dat verzoek had verzet, door de stelling in te nemen dat verzoekers geen aanspraak kunnen maken op een proceskostenvergoeding aangezien geen sprake is van door een derde, in verschillende hoedanigheden, beroepsmatig verleende rechtsbijstand, heeft de belastingkamer verzoekers in de gelegenheid gesteld hierop te reageren en heeft de belastingkamer nadere vragen gesteld en stukken opgevraagd. De reactie van mr. [B] namens verzoekers van 4 juni 2020, waarbij een factuur en een betalingsbewijs is overgelegd, heeft de belastingkamer aanleiding gegeven nogmaals te verzoeken om informatie. Daarbij heeft de belastingkamer, wegens gerezen twijfel over de wel overgelegde informatie, eveneens nadere informatie gevraagd omtrent (de echtheid van) de verstrekte stukken. Nadat een reactie namens verzoekers hierop uitbleef, heeft de belastingkamer dit verzoek herhaald.
2.6
Het opvragen van nadere informatie is een beslissing van procedurele aard. Dergelijke beslissingen vormen in beginsel geen grond voor wraking. Dat is alleen dan anders, indien (de motivering van) een dergelijke beslissing een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de bij een partij bestaande vrees voor vooringenomenheid van de rechter objectief gerechtvaardigd is. Aan de beslissing nadere informatie op te vragen valt objectief gezien - naar het oordeel van de wrakingskamer geen vrees voor partijdigheid te ontlenen. Het is de taak van de rechter die vragen te stellen die hij voor de door hem te nemen beslissing van belang acht. Het stond de belastingkamer daarbij vrij nadere informatie op te vragen, die van belang werd geacht voor het nemen van een beslissing op de verzochte proceskostenvergoeding. De belastingkamer heeft daarbij gebruik gemaakt van de hem op grond van artikel 8:69 Awb toekomende onderzoeksbevoegdheid. De aard van de door de belastingkamer opgevraagde informatie geeft evenmin blijk van (de schijn van) partijdigheid.
2.7
Mr. [B] heeft tijdens de zitting van de wrakingskamer nog betoogd dat met name de toonzetting van de brief van de belastingkamer van 29 juni 2020, herhaald in de brief van 27 juli 2020, waar de belastingkamer schrijft dat de door [B] verstrekte informatie “aanleiding geeft tot twijfel aan de echtheid van deze stukken” blijk geeft van vooringenomenheid van de belastingkamer. Nu deze grond voor het eerst bij de mondelinge behandeling is aangedragen terwijl op grond van artikel 8:16 lid 3 Awb alle feiten en omstandigheden die aan het wrakingsverzoek ten grondslag worden gelegd, tegelijk moeten worden voorgedragen, dient deze grond in beginsel buiten beschouwing te blijven. Ook indien de grond wel tijdig naar voren zou zijn gebracht zou deze echter niet slagen. Hoewel de zinsnede “twijfel aan de echtheid van deze stukken” tot misverstand aanleiding zou kunnen geven, heeft de belastingkamer daarmee kennelijk niet meer bedoeld dan dat de op 4 juni 2020 toegezonden stukken aanleiding hebben gegeven tot nadere vragen. In de geuite twijfel kan daarom niet gelezen worden dat de belastingkamer het oordeel over de echtheid van de stukken al klaar had. De belastingkamer heeft verzoekers juist in de gelegenheid gesteld in te gaan op het aspect van de echtheid van de stukken. Van objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid is dan ook geen sprake.
2.8
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het wrakingsverzoek wordt afgewezen.
De beslissing
Het gerechtshof (wrakingskamer):
wijst het verzoek tot wraking van mr. J.W. van Knobelsdorff, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer af.
Deze beslissing is gegeven door mr. W.P.M. ter Berg, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. L.G. Wijma en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 november 2020.